Niederländisch » Deutsch

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

aan·stel·len1 <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VERB trans (in dienst stellen, nemen)

vast·stel·len <stelde vast, h. vastgesteld> [vɑstɛlə(n)] VERB trans

3. vaststellen (constateren):

4. vaststellen (zich zekerheid verschaffen over):

na·be·stel·len <bestelde na, h. nabesteld> [nabəstɛlə(n)] VERB trans

sa·men·stel·len <stelde samen, h. samengesteld> [samə(n)stɛlə(n)] VERB trans

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

3. bestellen (reserveren):

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):

bij·stel·len <stelde bij, h. bijgesteld> [bɛistɛlə(n)] VERB trans

2. bijstellen (wet, plan):

her·stel·len1 <herstelde, i. hersteld> [hɛrstɛlə(n)] VERB intr (weer gezond worden)

ont·stel·len1 <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VERB trans (doen schrikken)

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VERB trans

1. verstellen (stand veranderen):

2. verstellen (repareren):

af·be·stel·len <bestelde af, h. afbesteld> [ɑvbəstɛlə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski