Niederländisch » Deutsch

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VERB trans

be·gun·sti·gen <begunstigde, h. begunstigd> [bəɣʏnstəɣə(n)] VERB trans

1. begunstigen (bevoordelen):

2. begunstigen (bevorderen):

be·ang·sti·gen <beangstigde, h. beangstigd> [bəɑŋstəɣə(n)] VERB trans

be·ves·ti·gen <bevestigde, h. bevestigd> [bəvɛstəɣə(n)] VERB trans

4. bevestigen rel. (als lid inzegenen):

be·kos·ti·gen <bekostigde, h. bekostigd> [bəkɔstəɣə(n)] VERB trans

ves·ti·gen <vestigde, h. gevestigd> [vɛstəɣə(n)] VERB trans

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski