Niederländisch » Deutsch

ris·ten <ristte, h. gerist> [rɪstə(n)] VERB trans

rus·ten1 <rustte, h. gerust> [rʏstə(n)] VERB intr

3. rusten (begraven liggen):

5. rusten (innerlijke rust hebben):

8. rusten (steunen op):

10. rusten (m.b.t. de blik):

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VERB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VERB trans

cas·ten <castte, h. gecast> [kɑːstə(n)] VERB trans

gis·ten <gistte, h. gegist> [ɣɪstə(n)] VERB intr ook übtr

mes·ten2 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VERB trans ((vee) vet maken)

mis·ten <mistte, h. gemist> [mɪstə(n)] VERB unpers ww

oos·ten [ostə(n)] SUBST nt geen Pl

2. oosten (deel van een plaats, land, horizon):

Osten m

3. oosten (deel van de wereld):

Osten m

pes·ten2 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VERB trans (plagen)

pos·ten1 <postte, h. gepost> [pɔstə(n)] VERB trans

tas·ten1 <tastte, h. getast> [tɑstə(n)] VERB trans

1. tasten (betasten):

vas·ten1 [vɑstə(n)] SUBST m geen Pl

1. vasten (kerkelijk gebod):

Fasten Pl form

2. vasten (periode):

Fasten Pl form

was·ten VERB

wasten 3. Pers Pl Imperf van wassen², wassen³, wassen⁴

Siehe auch: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen4 <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] VERB intr

1. wassen (groeien):

was·sen3 <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] VERB trans (met was bestrijken)

was·sen2 <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] VERB trans

2. wassen KUNST:

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ

wis·ten VERB

wisten 3. Pers Pl Imperf van weten², weten³

Siehe auch: weten , weten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] VERB trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je wel [o. je weet wel ]
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form
weet ik veel! ugs
wat niet weet, dat niet deert Sprichw

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski