Niederländisch » Deutsch

ge·drocht <gedrocht|en> [ɣədrɔxt] SUBST nt

1. gedrocht (monster):

2. gedrocht (mismaakt mens, dier):

Missgeburt f abw

ge·dro·pen VERB

gedropen volt. deelw. van druipen

Siehe auch: druipen

ge·dreun [ɣədrøn] SUBST nt geen Pl

ge·dron·gen1 <gedrongen, gedrongener, meest gedrongen> [ɣədrɔŋə(n)] ADJ

1. gedrongen (kort en breed gebouwd):

2. gedrongen (beknopt):

3. gedrongen (dicht opeen):

ge·dron·ken VERB

gedronken volt. deelw. van drinken²

Siehe auch: drinken , drinken

drin·ken1 [drɪŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

ge·drag [ɣədrɑx] SUBST nt geen Pl

2. gedrag (wijze van reageren op de omgeving):

ge·draai [ɣədraj] SUBST nt geen Pl

2. gedraai (het veranderen van mening, partij):

Hin und Her nt

3. gedraai (het om de waarheid heendraaien):

ge·drang [ɣədrɑŋ] SUBST nt geen Pl

1. gedrang (het opeen-, samendringen):

2. gedrang (menigte):

ge·druis [ɣədrœys] SUBST nt geen Pl

ge·doe [ɣədu] SUBST nt geen Pl

2. gedoe (drukte):

Trubel m
Wirbel m
Zirkus m ugs
Theater nt ugs

ge·do·gen <gedoogde, h. gedoogd> [ɣədoɣə(n)] VERB trans

2. gedogen (mogelijk maken):

ge·de·gen [ɣədeɣə(n)] ADJ

1. gedegen (grondig):

2. gedegen (metalen):

ge·dacht VERB

gedacht volt. deelw. van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken2 <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

ge·dij·en <gedijde, h./i. gedijd> [ɣədɛiə(n)] VERB intr

ge·do·ken VERB

gedoken → duiken

Siehe auch: duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VERB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORT

be·drog [bədrɔx] SUBST nt geen Pl

2. bedrog (bedrieglijke voorstelling):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski