Übersetzungen für „gleichachten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

plach·ten VERB

plachten 3. Pers Pl Imperf van plegen¹, plegen²

Siehe auch: plegen , plegen

ple·gen² <pleegde, h. gepleegd> [pleɣə(n)] VERB trans

1. plegen ((iets ongeoorloofds) bedrijven):

plegen

verüben

plegen

begehen

een aanslag plegen op iem

einen Anschlag auf jdn verüben

abortus plegen

abtreiben

een strafbaar feit plegen

eine Straftat begehen

een moord plegen

einen Mord begehen

verraad plegen

Verrat üben

zelfmoord plegen

Selbstmord verüben

Wendungen:

overleg plegen (doen, verrichten)

sich beraten

een telefoontje plegen

telefonieren

ple·gen¹ <placht> [pleɣə(n)] VERB intr (personen, zaken: gewoon zijn)

plegen

pflegen

zo placht ik altijd te doen

so pflegte ich es immer zu tun

slach·ten <slachtte, h. geslacht> [slɑxtə(n)] VERB trans

1. slachten (doden):

slachten

schlachten

2. slachten (personen):

slachten

niedermetzeln

slachten

abschlachten

slachten

niedermachen

min·ach·ten <minachtte, h. geminacht> [mɪnɑxtə(n)] VERB trans

minachten

gering schätzen

ver·ach·ten <verachtte, h. veracht> [vərɑxtə(n)] VERB trans

verachten

verachten

iem om iets verachten

jdn wegen einer Sache Gen verachten

be·trach·ten <betrachtte, h. betracht> [bətrɑxtə(n)] VERB trans

betrachten (plicht)

nachkommen +Dat

betrachten (plicht)

erfüllen

betrachten (deugd)

üben

betrachten (geheimhouding)

bewahren

clementie betrachten

Milde walten lassen

stilzwijgen betrachten

Stillschweigen bewahren

voorzichtigheid betrachten

Vorsicht üben

be·vrach·ten <bevrachtte, h. bevracht> [bəvrɑxtə(n)] VERB trans

1. bevrachten:

bevrachten (vracht laden in, op)

befrachten

bevrachten (wagen vooral)

beladen

2. bevrachten (beladen):

bevrachten ook übtr

beladen

ver·pach·ten <verpachtte, h. verpacht> [vərpɑxtə(n)] VERB trans

verpachten

verpachten

(aan) iem landerijen verpachten

jdm Land verpachten

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] VERB trans

1. verwachten:

verwachten (rekenen op)

erwarten

verwachten (hopend verwachten)

sich Dat versprechen

het is/valt te verwachten, dat …

es ist/steht zu erwarten, dass …

veel van iem verwachten

sich Dat viel von jdm versprechen

dat kunt u niet van mij verwachten

das können Sie mir nicht zumuten

zoals te verwachten was

wie erwartet

2. verwachten (zwanger zijn):

verwachten

erwarten

ver·zach·ten <verzachtte, h. verzacht> [vərzɑxtə(n)] VERB trans

verzachten

mildern

verzachten (van pijn, nood e.d.)

lindern

een straf verzachten

eine Strafe mildern

over·nach·ten <overnachtte, h. overnacht> [ovərnɑxtə(n)] VERB intr

overnachten

übernachten

ver·krach·ten <verkrachtte, h. verkracht> [vərkrɑxtə(n)] VERB trans

1. verkrachten (personen):

verkrachten

vergewaltigen

verkrachten jur.

notzüchtigen

2. verkrachten:

verkrachten (zaken)

vergewaltigen

verkrachten (recht, wet vooral)

beugen

ver·smach·ten <versmachtte, i. versmacht> [vərsmɑxtə(n)] VERB intr

1. versmachten (omkomen):

versmachten

verschmachten form

versmachten

umkommen ugs

van honger versmachten

vor Hunger verschmachten

2. versmachten (hevig lijden door):

versmachten

vergehen

brach·ten VERB

brachten 3. Pers Pl Imperf van brengen

Siehe auch: brengen

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] VERB trans

brengen

bringen

brengen (leiden)

führen

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

etw vorbringen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw Akk erinnern

wat zal de tijd ons brengen? übtr

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] VERB trans

trachten (pogen)

versuchen

trachten (streven naar)

sich bemühen

trachten (streven naar)

bestrebt sein

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form

bemüht sein, etw zu vergessen

smach·ten <smachtte, h. gesmacht> [smɑxtə(n)] VERB intr

1. smachten (wegkwijnen):

smachten

verschmachten form

van honger of dorst smachten

vor Hunger oder Durst Dat verschmachten [o. vergehen]

2. smachten (snakken):

smachten

schmachten nach +Dat

smachten

lechzen nach +Dat

naar gezelschap smachten

nach Gesellschaft schmachten [o. lechzen]

het land smacht naar regen übtr

das Land lechzt nach Regen

op·wach·ten <wachtte op, h. opgewacht> [ɔpwɑxtə(n)] VERB trans

1. opwachten (wachten tot iem komt):

opwachten

warten

opwachten

erwarten

iem opwachten

auf jdn warten

iem opwachten

jdn erwarten

2. opwachten (met vijandige bedoelingen):

opwachten

auflauern

opwachten

abfangen

iem opwachten

jdm auflauern

iem opwachten

jdn abfangen

af·wach·ten <wachtte af, h. afgewacht> [ɑfwɑxtə(n)] VERB trans

afwachten

abwarten

afwachten (het juiste tijdstip)

abpassen

een gunstige gelegenheid afwachten

eine günstige Gelegenheit abpassen

we moeten maar afwachten

wir wollen die Dinge an uns herankommen lassen

een nadere verklaring afwachten

eine nähere Erklärung abwarten

af·slach·ten <slachtte af, h. afgeslacht> [ɑfslɑxtə(n)] VERB trans

afslachten

abschlachten

hoog·ach·ten <achtte hoog, h. hooggeacht> [hoxɑxtə(n)] VERB trans

hoogachten

hoch achten

hoogachten

hoch schätzen

maag·klach·ten [maxklɑxtən] SUBST Pl

maagklachten

Magenbeschwerden Pl