Übersetzungen für „hierhinstellen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

her·stel·len² <herstelde zich, h. zich hersteld> [hɛrstɛlə(n)] VERB wk ww zich herstellen

1. herstellen (zaken):

herstellen

sich wiederherstellen

het evenwicht herstelt zich

das Gleichgewicht stellt sich wieder her

2. herstellen (personen):

herstellen

sich fassen

hij herstelde zich spoedig (bijkomen van flauwte)

er kam bald wieder zu sich

hij herstelde zich spoedig (emotioneel)

er fasste sich bald

in·stel·len <stelde in, h. ingesteld> [ɪnstɛlə(n)] VERB trans

1. instellen:

instellen (oprichten)

gründen

instellen (prijs)

stiften

instellen (regeling, wet e.d.)

einführen

instellen (regeling, wet e.d.)

durchführen

instellen (kloosterorde)

stiften

instellen (commissie e.d. vooral)

einsetzen

2. instellen (beginnen):

instellen

einleiten

een onderzoek instellen

eine Untersuchung durchführen

een gerechtelijk onderzoek tegen iem instellen

gegen jdn Ermittlungen einleiten

3. instellen ((voor gebruik) geschikt maken):

instellen

einstellen

progressief ingesteld zijn

fortschrittlich eingestellt sein

zich instellen op übtr

sich einstellen auf +Akk

open·stel·len <stelde open, h. opengesteld> [opə(n)stɛlə(n)] VERB trans

openstellen (ter beschikking stellen)

freigeben

openstellen (openen)

(er)öffnen

de inschrijving op een lening openstellen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

zijn hart voor iem openstellen

jdm sein Herz öffnen

een straat voor het verkeer openstellen

eine Straße für den Verkehr freigeben

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VERB trans

1. verstellen (stand veranderen):

verstellen

verstellen

schroeven verstellen

Schrauben verstellen

2. verstellen (repareren):

verstellen

ausbessern

verstellen

flicken

vrij·stel·len <stelde vrij, h. vrijgesteld> [vrɛistɛlə(n)] VERB trans

vrijstellen

freistellen

vrijstellen

befreien

vrijgesteld van omzetbelasting

von der Zahlung der Umsatzsteuer befreit

vrijgesteld van het geven van onderwijs

von Lehraufgaben freigestellt

te·vre·den·stel·len <stelde tevreden, h. tevredengesteld> [təvredə(n)stɛlə(n)] VERB trans

tevredenstellen

zufriedenstellen

tevredenstellen

befriedigen

hier·heen [hirhen] ADV

hierheen

hierher

hierheen

hierhin

aan·stel·len¹ <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VERB trans (in dienst stellen, nemen)

aanstellen

einstellen

aanstellen

anstellen

iem tot burgemeester aanstellen

jdn zum Bürgermeister einsetzen

sa·men·stel·len <stelde samen, h. samengesteld> [samə(n)stɛlə(n)] VERB trans

1. samenstellen (tot een geheel vormen):

samenstellen

zusammenstellen

samenstellen

zusammensetzen

een commissie samenstellen

eine Kommission bilden

de samenstellende delen

die Bestandteile

een dossier samenstellen

ein Dossier anlegen

een machine samenstellen

eine Maschine zusammensetzen

een programma samenstellen

ein Programm zusammenstellen

samengesteld zijn uit

sich zusammensetzen aus +Dat

2. samenstellen (opstellen, schrijven):

samenstellen

anfertigen

samenstellen

verfassen

een brochure samenstellen

eine Broschüre anfertigen

ten·toon·stel·len <stelde tentoon, h. tentoongesteld> [tɛntonstɛlə(n)] VERB trans

tentoonstellen

ausstellen

tentoonstellen

zur Schau stellen

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

bestellen

bestellen

bestellen

anfordern

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

zustellen

bestellen (vooral van post)

austragen

bestellen (per voertuig)

ausfahren

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

bestellen

(vor)bestellen

uit·stel·len <stelde uit, h. uitgesteld> [œytstɛlə(n)] VERB trans

uitstellen

aufschieben

uitstellen

verschieben

uitstellen (plan, project)

zurückstellen

een afspraak (een week) uitstellen

eine Verabredung (um eine Woche) verschieben

de opening wordt een dag uitgesteld

die Eröffnung verschiebt sich um einen Tag

voor onbepaalde tijd/tot nadere datum uitstellen

auf unbestimmte Zeit/bis auf weiteres verschieben

bij·stel·len <stelde bij, h. bijgesteld> [bɛistɛlə(n)] VERB trans

1. bijstellen techn.:

bijstellen

einstellen

bijstellen

nachstellen

2. bijstellen (wet, plan):

bijstellen

anpassen

on·der·stel·len <onderstelde, h. ondersteld> [ɔndərstɛlə(n)] VERB trans

1. onderstellen (als hypothese, uitgangspunt aannemen):

onderstellen

unterstellen

onderstellen

annehmen

2. onderstellen (noodzakelijk aanwezig achten):

onderstellen

voraussetzen

voor·stel·len² <stelde zich voor, h. zich voorgesteld> [vorstɛlə(n)] VERB wk ww zich voorstellen

1. voorstellen:

voorstellen (zich een denkbeeld vormen van)

sich Dat vorstellen

voorstellen (zich indenken)

sich Dat (aus)denken

ik kan me (goed) voorstellen dat …

ich kann mir (gut) vorstellen, dass …

stel je voor!

stell dir vor!

stel je daar maar niet veel van voor!

stell dir bloß nicht zu viel davon vor!

2. voorstellen (van plan zijn):

voorstellen

beabsichtigen