Übersetzungen für „sömmern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

som·me·ren <sommeerde, h. gesommeerd> [sɔmerə(n)] VERB trans

1. sommeren (aanmanen):

sommeren

mahnen

sommeren

auffordern

sommeren tot betaling

zur Zahlung auffordern [o. mahnen]

2. sommeren wisk.:

sommeren

summieren

sommeren

addieren

som·ber <sombere, somberder, somberst> [sɔmbər] ADJ

1. somber:

somber (donker)

düster

somber (allgemeen)

dunkel

somber (licht, zon, kleur)

trübe

de lucht is somber

der Himmel ist trübe

2. somber:

somber (zwaarmoedig)

trübe

somber (zwaarmoedig)

düster

somber (gemoed)

trübsinnig

somber (gemoed)

trübselig

somber gestemd zijn over iets

über etw Akk bedrückt sein

somber kijken

trübsinnig dreinschauen

sombere vooruitzichten

trübe Aussichten Pl

somber weer

trübe(s) Wetter nt

kom·mer [kɔmər] SUBST m geen Pl

1. kommer (gebrek):

kommer

Elend nt

kommer

Not f

kommer en gebrek

Kummer und Not

2. kommer (leed):

kommer

Elend nt

kommer

Kummer m

kommer en kwel

Kummer und Sorge

van kommer en verdriet sterven

sich zu Tode grämen

lom·mer [lɔmər] SUBST nt geen Pl

1. lommer (schaduw):

lommer

Schatten m

2. lommer (bladeren):

lommer

Laubwerk nt

lommer

Laub nt

lom·merd <lommerd|s> [lɔmərt] SUBST m

lommerd

Leihhaus nt

lommerd

Pfandleihe f

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] VERB intr

het kan me niet bommen! ugs

das ist mir wurscht!

gom·men¹ <gomde, h. gegomd> [ɣɔmə(n)] VERB intr

1. gommen (gom laten uitvloeien):

gommen

harzen

2. gommen (gummen):

gommen

radieren

som·mi·ge [sɔməɣə] PRON unbest Pron

sommige

manche

sommige (enkele)

einige

sommigen beweren dat, anderen ontkennen het

manche behaupten dies, andere dagegen leugnen es

sommige boeken blijven altijd nieuw

manche Bücher bleiben immer neu

sommige van je ideeën zijn wel aardig

manche deiner Ideen haben etw für sich

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] SUBST m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

brommer

Rüffel m ugs

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUBST f

stern

Seeschwalbe f

mo·dern <moderne, moderner, modernst> [modɛrn] ADJ

modern

modern

de moderne geschiedenis

die moderne Geschichte

de moderne talen

die neueren Sprachen Pl

onderwijs in de moderne vreemde talen

neusprachliche(r) Unterricht m

con·cern <concern|s> [kɔnsʏːrn] SUBST nt

concern

Konzern m

so·ber <sobere, soberder, soberst> [sobər] ADJ

1. sober:

sober (bescheiden: eenvoudig)

einfach

sober (bescheiden: eenvoudig)

schlicht

sober (bescheiden: met weinig tevreden)

genügsam

sober (bescheiden: m.b.t. genoegens)

enthaltsam

sober (bescheiden: tot het wezenlijke beperkt)

knapp

een onderwerp sober behandelen

ein Thema knapp behandeln

in sobere bewoordingen

in schlichten Worten

hij is/leeft zeer sober

er ist/lebt sehr genügsam

een sobere stijl

ein karger Stil

2. sober:

sober (niet overvloedig)

karg

sober (eten)

frugal form

een sober inkomen

ein karges Einkommen

3. sober (armoedig):

sober

dürftig

sober

karg

sober

ärmlich

een sober bestaan leiden

ärmlich leben

een sober bestaan leiden

ein karges Dasein führen

dom·mel [dɔməl] SUBST m geen Pl

dommel

Nickerchen nt

hom·mel <hommel|s> [hɔməl] SUBST f

hommel

Hummel f

rom·mel [rɔməl] SUBST m geen Pl

1. rommel:

rommel (allegaartje)

Kram m ugs

rommel (allegaartje)

Krempel m ugs

rommel (allegaartje)

Plunder m ugs

rommel (versleten huisraad)

Gerümpel nt

2. rommel (rotzooi):

rommel

Durcheinander nt

rommel

Chaos nt

het was hier een geweldige rommel tijdens de verbouwing

während des Umbaus herrschte hier ein wüstes Durcheinander

3. rommel (ondeugdelijke waar):

rommel

Schund m abw

rommel

Ramsch m abw

sou·per <souper|s> [supe] SUBST nt

souper

Souper nt

souper

Abendessen nt

em·mer <emmer|s> [ɛmər] SUBST m

emmer

Eimer m

met emmers tegelijk

eimerweise

het regent of het met emmers uit de hemel gegoten wordt ugs

es gießt wie aus Eimern

een emmer water

ein Eimer (voll) Wasser

im·mer [ɪmər] ADV

immer

immer

voor immer

für immer

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] VERB intr

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brummen

brommen (bromtol)

schnurren

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brummen

brommen (mopperen)

knurren

brommen (op iem)

schimpfen mit

brommen (op iets)

knurren über +Akk

3. brommen (gevangen zitten):

brommen

brummen

4. brommen (op een bromfiets rijden):

brommen

Moped [o. Mofa] fahren