Niederländisch » Deutsch

sprank·je <sprankje|s> [sprɑŋkjə] SUBST nt

spraak·ge·brek <spraakgebrek|en> [sprakxəbrɛk] SUBST nt

uit·chec·ken <checkte uit, h. uitgecheckt> [œytʃɛkə(n)] VERB intr verk.

prach·tig <prachtige, prachtiger, prachtigst> [prɑxtəx] ADJ

1. prachtig (kostbaar ingericht, versierd):

sprak VERB

sprak 3. Pers Sg Imperf van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spra·ken VERB

spraken 3. Pers Pl Imperf van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spray·en <sprayde, h. gesprayd> [sprejə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski