Niederländisch » Deutsch

uit·ge·breid <uitgebreide, uitgebreider, uitgebreidst> [œytxəbrɛit] ADJ

uit·ge·le·zen <uitgelezen, uitgelezener, uitgelezenst> [œytxəlezə(n)] ADJ

uit·ge·la·ten <uitgelaten, uitgelatener, uitgelatenst> [œytxəlatə(n)] ADJ

uit·ge·re·kend [œytxərekənt] ADV (juist)

uit·gaand [œytxant] ADJ

2. uitgaand (voor zijn plezier weggaand):

uit·ge·breid·heid <uitgebreid|heden> [œytxəbrɛithɛit] SUBST f

uit·ge·put <uitgeputte, meer uitgeput, meest uitgeput> [œytxəpʏt] ADJ

uit·ge·ven <gaf uit, h. uitgegeven> [œytxevə(n)] VERB trans

2. uitgeven (in omloop brengen):

4. uitgeven (voor publicatie geschikt maken):

5. uitgeven (laten doorgaan voor):

uit·ge·leefd [œytxəleft] ADJ

uit·ge·ve·rij <uitgeverij|en> [œytxevərɛi] SUBST f

uit·ge·lei·de [œytxəlɛidə]

uit·ge·hon·gerd [œytxəhɔŋərt] ADJ

uit·ge·plo·zen VERB

uitgeplozen → uitpluizen

Siehe auch: uitpluizen

uit·plui·zen <ploos uit, h. uitgeplozen> [œytplœyzə(n)] VERB trans

uit·ge·sla·pen [œytxəslapə(n)] ADJ

1. uitgeslapen (pienter):

2. uitgeslapen (uitgerust):

uit·ge·slo·ten [œytxəslotə(n)] ADJ

uit·ge·we·ke·ne <uitgewekene|n> [œytxəwekənə] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski