Niederländisch » Deutsch

va·li·de [validə] ADJ

1. valide (tot werken in staat):

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUBST nt

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

Glied nt

val2 <val|len> [vɑl] SUBST f

1. val (toestel om dieren te vangen):

val
Falle f

2. val übtr (hinderlaag):

val
Falle f

valk <valk|en> [vɑlk] SUBST f

vals <valse, valser, valst> [vɑls] ADJ

3. vals (kunst-, namaak-):

val·ling <valling|en> [vɑlɪŋ] SUBST f

1. valling:

2. valling belg ugs (verkoudheid):

val·kuil <valkuil|en> [vɑlkœyl] SUBST m

1. valkuil (gecamoufleerde kuil):

2. valkuil übtr:

staf·lid <staf|leden> [stɑflɪt] SUBST nt

val·lei <vallei|en> [vɑlɛi] SUBST f

Tal nt

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

va·lu·ta <valuta|'s> [valyta] SUBST f

1. valuta (geldig betaalmiddel):

Landes-/Fremdwährung

2. valuta (deviezen):

Valuta f

oog·lid <oog|leden> [oxlɪt] SUBST nt

ere·lid <ere|leden> [erəlɪt] SUBST nt

va·li·di·teit [validitɛit] SUBST f geen Pl

1. validiteit (lichamelijke geschiktheid):

Di·va·li [divali]

val·avond [vɑlavɔnt] SUBST m geen Pl belg


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski