Niederländisch » Deutsch

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·bui·gen <verboog, h. verbogen> [vərbœyɣə(n)] VERB trans

2. verbuigen taalk.:

ver·buig·baar [vərbœyɣbar] ADJ

ver·beu·ren <verbeurde, h. verbeurd> [vərbørə(n)] VERB trans

ver·be·te·ren1 <verbeterde, h. verbeterd> [vərbetərə(n)] VERB trans

1. verbeteren (beter maken):

ver·ba·li·se·ren <verbaliseerde, h. geverbaliseerd> [vɛrbalizerə(n)] VERB trans

ver·bas·te·ren1 <verbasterde, i. verbasterd> [vərbɑstərə(n)] VERB intr

1. verbasteren (vervormd worden):

2. verbasteren (ontaarden):

ver·bijs·te·ren <verbijsterde, h. verbijsterd> [vərbɛistərə(n)] VERB trans

ver·bit·te·ren <verbitterde, h. verbitterd> [vərbɪtərə(n)] VERB trans

1. verbitteren (vergallen):

2. verbitteren (vertoornen):

ver·broe·de·ren1 <verbroederde, h. verbroederd> [vərbrudərə(n)] VERB trans (verzoenen)

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] VERB trans ook übtr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski