Übersetzungen für „aarauer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈBrau·er(in) <Brauers, Brauer> [ˈbr͜auɐ] SUBST m(f)

Brauer(in)

brouwer m en f

ˈTrau·er <Trauer> [ˈtr͜auɐ] SUBST f kein Pl

1. Trauer:

Trauer

droefheid

Trauer

verdriet nt

Trauer

droefenis

2. Trauer:

Trauer

rouw

Trauer

rouwkleding

Trauer

rouwtijd

in Trauer sein

in de rouw zijn

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen)

diepbedroefd

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen)

tot onze (grote) droefheid

jdn in Trauer versetzen

iem in rouw dompelen

ˈBau·er¹ (Bäu·e·rin) <Bauern[o. Bauers], Bauern> [ˈb͜auɐ] SUBST m (f) (Landwirt)

1. Bauer:

Bauer (Bäu·e·rin)

boer(boerin) m (f)

Bauer (Bäu·e·rin)

landbouwer(landbouwster) m (f)

die dümmsten Bauern haben die größten [o. dicksten] Kartoffeln Sprichw

het domste hoofd krijgt het beste kussen

was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht Sprichw

wat een boer niet kent, dat vreet hij niet

Wissensecke: Deutsche Sprichwörter

ˈLau·er <Lauer> [ˈl͜auɐ] SUBST f kein Pl

auf der Lauer liegen

op de loer liggen

sich auf die Lauer legen

op de loer gaan liggen [o. staan]

ˈDau·er <Dauer> [ˈd͜auɐ-] SUBST f kein Pl

1. Dauer:

Dauer

duur

Dauer

tijdsduur

eine kurze Dauer

een korte tijd

2. Dauer:

Dauer

duurzaamheid

Dauer

bestendigheid

Dauer

eeuwigheid

auf Dauer

op lange termijn

auf Dauer

(voor) vast

auf die Dauer

op de(n) duur

auf die Dauer gemacht

duurzaam [o. zeer stevig] gemaakt

nicht von langer Dauer sein

niet van lange duur zijn

nicht von langer Dauer sein

niet duurzaam zijn

ˈHau·er <Hauers, Hauer> [ˈh͜auɐ] SUBST m

1. Hauer BERGB:

Hauer

houwer

2. Hauer scherzh (großer Zahn):

Hauer

houwer

3. Hauer JAGD (Eckzahn von einem Eber):

Hauer

slagtand

ˈMau·er <Mauer, Mauern> [ˈm͜auɐ] SUBST f a. übtr

Mauer

(buiten)muur

sich an einer Mauer den Kopf einrennen

met zijn kop tegen de muur lopen

eine Mauer errichten

een muur optrekken

eine Mauer des Misstrauens

een muur van wantrouwen

ˈsau·er [ˈz͜auɐ] ADJ

1. sauer:

sauer (nicht süß)

zuur

sauer übtr (übel gelaunt)

onvriendelijk

sauer übtr (mühselig)

moeilijk

in den sauren Apfel beißen ugs

door de zure appel (heen) bijten

das wird ihm sauer aufstoßen ugs

dat zal hem (nog) zuur opbreken

saure Bonbons

zuurtjes

gib ihm Saures! ugs

geef hem ervan langs!

saure Gurken

augurken in het zuur

saure Gurken

zure bommen

2. sauer (wütend):

sauer

kwaad

sauer

woedend

sauer auf jdn sein

kwaad op iem zijn

richtig [o. ganz schön] sauer sein

echt [o. erg] kwaad zijn

richtig [o. ganz schön] sauer sein

flink de smoor inhebben

3. sauer ugs a. SPORT (erschöpft):

sauer

kapot

sauer

uitgeput

Er·ˈbau·er(in) <Erbauers, Erbauer> SUBST m(f)

Erbauer(in)

bouwer(bouwster) m (f)

Erbauer(in)

stichter(stichtster) m (f)

ˈLi·tau·er(in) <Litauers, Litauer> [ˈliːt͜auɐ, ˈlɪt͜auɐ] SUBST m(f)

Litauer(in)

Litouwer(Litouwse) m (f)

ˈSchau·er <Schauers, Schauer> [ˈʃ͜auɐ] SUBST m

1. Schauer (Regenschauer):

Schauer

bui

Schauer

vlaag

2. Schauer geh (Erschauern, Frösteln):

Schauer

huivering

Schauer

rilling

mir lief ein kalter Schauer über den Rücken

het liep mij koud over mijn rug

3. Schauer NAUT (Schauermann):

Schauer

sjouwer(man)

Schauer

bootwerker

ˈtrau·ern [ˈtr͜auɐn] VERB intr

1. trauern (betrübt sein):

trauern

treuren

trauern

bedroefd zijn

trauern

verdriet hebben

2. trauern (in Trauer gehen):

trauern

rouwen

trauern

in de rouw zijn

trauern

rouw dragen

ver·ˈquer¹ ADJ

1. verquer (schief):

verquer

scheef

verquer

schuin

2. verquer (absonderlich):

verquer

zonderling

verquer

vreemd

ˈBraue <Braue, Brauen> [ˈbr͜auə] SUBST f

Braue

wenkbrauw

ˈbrau·en [ˈbr͜auən] VERB trans

brauen

brouwen

ich braute mir einen Kaffee ugs

ik zette (een kop [o. bakje] ) koffie (voor mezelf)

ˈgrau·en¹ [ˈgr͜auən] VERB intr

1. grauen geh:

grauen

grijzen

grauen (dämmern)

dagen

grauen (dämmern)

schemeren

es graut der Morgen

langzaam grijst de dageraad

beim ersten Grauen des Tages

bij het eerste ochtendgloren

2. grauen selten:

grauen

grijs worden

grauen

(ver)grijzen