Übersetzungen für „ausbitten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·bil·den¹ VERB trans

1. ausbilden (beruflich qualifizieren):

ausbilden

opleiden

ausbilden

vormen

ausbilden

scholen

ausbilden

onderrichten

er ist ein ausgebildeter Übersetzer

hij heeft een opleiding als vertaler gevolgd

2. ausbilden (entwickeln):

ausbilden

ontwikkelen

ein stark ausgebildetes Gefühl

een sterk ontwikkeld [o. verfijnd] gevoel

3. ausbilden (formen, fertigen):

ausbilden

vormen

ausbilden

maken

ausbilden

vervaardigen

der Baum bildet seine Zweige aus

de boom ontwikkelt zijn takken

ˈaus·brü·ten VERB trans

1. ausbrüten:

ausbrüten

uitbroeden

ausbrüten

uitbroeien

ausbrüten

bebroeden

2. ausbrüten ugs übtr:

ausbrüten

uitbroeden

ausbrüten

uitbroeien

ausbrüten

beramen

ausbrüten

smeden

eine Krankheit ausbrüten ugs scherzh

een ziekte onder de leden hebben

ˈaus·beu·ten VERB trans

1. ausbeuten:

ausbeuten

gebruiken

ausbeuten

gebruikmaken van

ausbeuten

benutten

ausbeuten

verwerken

historische Quellen ausbeuten

systematisch gebruikmaken van historische bronnen

2. ausbeuten:

ausbeuten

ontginnen

ausbeuten

exploiteren

eine Grube ausbeuten

een mijn ontginnen [o. exploiteren]

3. ausbeuten abw:

ausbeuten

uitbuiten

ˈaus·brei·ten¹ VERB trans

1. ausbreiten (ausstrecken):

ausbreiten

uitbreiden

ausbreiten

uitstrekken

die Flügel ausbreiten

de vleugels uitspreiden [o. uitslaan]

2. ausbreiten (auffalten):

ausbreiten

uitspreiden

ausbreiten

uitleggen

eine Straßenkarte ausbreiten

een wegenkaart uitspreiden [o. ontvouwen]

3. ausbreiten (vergrößern):

ausbreiten

uitbreiden

ausbreiten

vergroten

ausbreiten

uitstrekken

4. ausbreiten (verbreiten):

ausbreiten

verbreiden

ausbreiten

verspreiden

ein Gerücht ausbreiten

een gerucht verspreiden [o. in omloop brengen]

5. ausbreiten übtr (darlegen):

ausbreiten

uiteenzetten

seine Auffassungen/Gedanken ausbreiten

zijn opvattingen/gedachten uiteenzetten

ˈaus·bürs·ten VERB trans

ausbürsten

(uit)borstelen

ausbürsten

afborstelen

er·ˈbit·ten [-ˈbɪtn̩] VERB trans geh

erbitten

vragen [o. verzoeken] om

jds Rat/Verzeihung erbitten

iem om raad/vergeving vragen

ver·ˈbit·ten [fɛɐ̯ˈbɪtn̩] VERB trans unreg

verbitten

(dringend) verzoeken van iets verschoond te blijven

ich verbitte mir diesen Ton!

deze toon verkies [o. wens] ik niet!

ˈaus·ba·den VERB trans ugs

ausbaden

bezuren

ausbaden

(uit)boeten

ausbaden

de gevolgen van iets (moeten) dragen

seine Nachlässigkeit ausbaden müssen

zijn nalatigheid moeten bezuren

ˈaus·bau·en VERB trans

1. ausbauen (herausmontieren):

ausbauen

demonteren

den Vergaser ausbauen

de carburator demonteren

2. ausbauen (vertiefen):

ausbauen

vergroten

ausbauen

verruimen

ausbauen

uitbreiden

eine Straße ausbauen

een weg verharden

eine Technik ausbauen

een techniek vervolmaken

3. ausbauen (innen):

ausbauen

verbouwen

4. ausbauen (vollendet):

ausbauen

afbouwen

ausbauen

voltooien

ein gut ausgebautes Straßennetz

een goed uitgebouwd wegennet

ˈaus·bor·gen¹ VERB trans ugs (verleihen)

ausborgen

(uit)lenen

ˈaus·beu·len¹ [ˈ͜ausb͜ɔylən] VERB trans

1. ausbeulen (durch langes Tragen):

ausbeulen

doen bolderen

ausbeulen

pof doen staan

ausbeulen

doen uitpuilen

eine ausgebeulte Hose

een broek waar de knieën in staan

2. ausbeulen (nach außen wölben):

ausbeulen

uitdeuken

ˈaus·ge·schnit·ten ADJ

ausgeschnitten

(laag) uitgesneden

ausgeschnitten

(laag) gedecolleteerd

ˈAus·bil·der(in) <Ausbilders, Ausbilder> [ˈ͜ausbɪldɐ] SUBST m(f) MILIT

Ausbilder(in) A CH

opleider(opleidster) m (f)

Ausbilder(in) A CH

instructeur(instructrice) m (f)

Ausbilder(in) A CH

leerkracht m en f

ˈAus·beu·te SUBST f meist Sg (Gewinn)

Ausbeute

opbrengst

Ausbeute

winst

Ausbeute

rendement nt

Ausbeute

resultaat nt

die wissenschaftliche Ausbeute

het wetenschappelijk resultaat

ˈAus·beu·ter(in) <Ausbeuters, Ausbeuter> [ˈ͜ausb͜ɔytɐ] SUBST m(f) abw

Ausbeuter(in)

uitbuiter(uitbuitster) m (f)

Ausbeuter(in)

uitzuiger(uitzuigster) m (f)

ˈaus·bü·geln VERB trans

1. ausbügeln (durch Bügeln glätten):

ausbügeln

(uit)strijken

ausbügeln

platstrijken

ausbügeln

gladstrijken

Kleider ausbügeln

kleren oppersen

2. ausbügeln (wegbügeln):

ausbügeln

wegstrijken

3. ausbügeln ugs übtr (wettmachen):

ausbügeln

gladstrijken

ausbügeln

(weer) in orde brengen [o. in 't reine brengen]

ˈAus·bil·dung SUBST f

1. Ausbildung (Schulung):

Ausbildung

opleiding

Ausbildung

scholing

fachliche Ausbildung

vakopleiding

in der Ausbildung stehen

in opleiding zijn

in der Ausbildung stehen

een opleiding volgen

sich in der Ausbildung befinden

in opleiding zijn

sich in der Ausbildung befinden

een opleiding volgen

2. Ausbildung (Entwicklung):

Ausbildung

ontwikkeling

Ausbildung

vorming

Ausbildung

bekwaming

die Ausbildung seiner Fähigkeiten

de ontwikkeling van zijn mogelijkheden

3. Ausbildung (Produktion):

Ausbildung

ontwikkeling

Ausbildung

voortbrenging

her·ˈein·bit·ten VERB trans unreg

hereinbitten

verzoeken binnen te komen