Deutsch » Niederländisch

Deutsch)

li·be·ˈral: Adjektiv und Adverb
fi·ˈnal: Adjektiv und Adverb
Si·ˈgnal: Nomen
Ar·se·ˈnal: Nomen
ˈlie·gen: Intransitives Verb
ˈlie·ben: Transitives Verb
liest: Verb
ˈlie·ber: Adverb
ba·ˈnal: Adjektiv und Adverb
Ka·ˈnal: Nomen
ˈato·nal: Adjektiv und Adverb
Li·ne·ˈal: Nomen
lieb: Adjektiv und Adverb
lief: Verb
lieh: Verb
ließ: Verb

Meintest du vielleicht: liberal , Signal , final , Arsenal , ließ , lieh , lief , lieb , Lineal , atonal , Kanal , banal , lieber , liest , lieben und liegen

li·be·ˈral [libeˈraːl] ADJ

liberal

liberaal

liberal

vrijzinnig

liberal

vrij

fi·ˈnal [fiˈnaːl] ADJ

1. final geh:

final

slot-

final

eind-

final

finaal

2. final LING:

final

finaal

final

van doel

Si·ˈgnal <Signals, Signale> [zɪˈgnaːl] SUBST nt

Signal (Zeichen)

signaal nt

Signal (Zeichen)

teken nt

Signal (Zeichen)

sein nt

Signal CH BAHN

verkeerslicht nt

diese Erfindung hat Signale gesetzt geh übtr (Ansätze)

deze uitvinding is richtinggevend (geweest)

Ar·se·ˈnal <Arsenals, Arsenale> [arzeˈnaːl] SUBST nt

1. Arsenal:

Arsenal

(wapen)arsenaal nt

Arsenal

wapenhuis

2. Arsenal:

Arsenal

arsenaal nt

Arsenal

verzameling

ein Arsenal von radioaktiven Fässern

een arsenaal van radioactieve vaten

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VERB intr

liegen

liggen

liegen

gelegen zijn

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

het is aan hem

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

luieren

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

ˈlie·ben [ˈliːbn̩] VERB trans

1. lieben (sehr gerne mögen):

lieben

houden van

lieben

liefhebben

lieben

beminnen

die Liebenden

de geliefden [o. gelieven]

ich liebe es nicht, wenn …

ik hou(d) er niet van dat …

liebend gern

heel graag

liebend gern

dolgraag

2. lieben (sexuell):

lieben

de liefde bedrijven

lieben

vrijen

was sich liebt, das neckt sich Sprichw

die van elkaar houden, plagen elkaar

liest [liːst] VERB

liest 3. pers Sg präs von lesen¹, lesen², lesen³, lesen⁴

Siehe auch: lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB refl

1. lesen (lesbar sein):

lesen

lezen

lesen

te lezen zijn

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

lesen

doorworstelen

lesen

doorlezen

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB intr (eine Vorlesung halten)

lesen

college geven

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

ˈlie·ber¹ [ˈliːbɐ] ADV

1. lieber:

lieber

liever

2. lieber:

lieber

(maar) beter

ba·ˈnal [baˈnaːl] ADJ

banal

banaal

Ka·ˈnal <Kanals, Kanäle> [kaˈnaːl] SUBST m

1. Kanal (Wege):

Kanal NAUT, TRANSP

kanaal nt

Kanal NAUT, TRANSP

gracht

Kanal NAUT, TRANSP

zee-engte

2. Kanal:

Kanal (Straßen- und Wasserbau)

kanaal nt

Kanal (Straßen- und Wasserbau)

riool nt

Kanal (Abwasserkanal)

afvoerkanaal nt

Kanal (Abwasserkanal)

greppel

3. Kanal:

Kanal BIO, MED

kanaal nt

Kanal BIO, MED

pijp

Kanal BIO, MED

darm

den Kanal voll haben ugs übtr

stomdronken [o. bezopen] zijn

4. Kanal:

Kanal RADIO, TV

kanaal nt

5. Kanal TECH:

Kanal

kanaal nt

Kanal

pijp

Kanal

buis

6. Kanal übtr:

Kanal

kanaal nt

Kanal

weg

Kanal

middel nt

ˈato·nal [ˈatonaːl, atoˈnaːl] ADJ MUS

atonal

atonaal

atonale Musik

atonale muziek

Li·ne·ˈal <Lineals, Lineale> [lineˈaːl] SUBST nt

Lineal

liniaal f of nt

lieb [liːp] ADJ

1. lieb:

lieb (teuer, wert)

lief

lieb (teuer, wert)

dierbaar

lieb (in Briefen)

beste

lieb (in Briefen)

waarde

(ach,) du liebes bisschen!

lieve hemel [o. deugd] !

(mein) lieber Freund! ugs

beste vriend, …

(mein) lieber Freund! ugs

vriendlief, …

jdn/etw lieb gewinnen

iem/iets lief krijgen

jdn/etw lieb gewinnen

(stilaan) van iem/iets gaan houden

jdn/etw lieb gewinnen

voor iem/iets liefde opvatten

lieb gewordene Gewohnheiten

dierbare [o. vertrouwd geworden] gewoonten

lieb gewordene Gewohnheiten

gewoonten waaraan men gehecht [o. verknocht] is (geraakt)

Onze-Lieve-Heer

iem lief hebben

van iem houden

iem beminnen

lieber Herr X!

beste meneer X, …

lieber Herr X!

waarde X, …

den lieben langen Tag

de godganse(lijke) dag

mein Lieber!

mijn beste!

(mein) Liebes!

liefje!

(mein) Liebes!

schat!

meine Lieben

allen die mij dierbaar zijn

meine Lieben!

luitjes!

meine Lieben!

beste mensen!

meine Lieben!

(mijn) vrienden!

das ist mir lieb und teuer

dat is mij dierbaar

2. lieb (freundlich, nett):

lieb

aardig

lieb

vriendelijk

lieb

lief

viele liebe Grüße

vriendelijke groeten

er ist sehr lieb zu Kindern

hij is erg lief voor kinderen

sei so lieb und …

wees zo goed en …

3. lieb (artig, brav):

lieb

zoet

lieb

lief

lieb

braaf

ein liebes Kind

een zoet [o. lief] kind

4. lieb (angenehm, willkommen):

lieb

aangenaam

lieb

welkom

lieb

lief

es wäre mir lieber, wenn …

ik zou liever hebben [o. zien] dat …

es wäre mir lieber, wenn …

ik had liever dat …

lief [liːf] VERB

lief 3. pers Sg Imperf von laufen¹, laufen², laufen³

Siehe auch: laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB refl

laufen

lopen

es läuft sich hier gut

het is hier prettig lopen

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB trans

laufen

lopen

Rollschuh laufen

rolschaatsen

du bist einen Umweg gelaufen!

je hebt een omweg gemaakt!

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB intr

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen ugs

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen ugs

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TECH

onbelast lopen

laufen übtr

onproductief zijn

laufen übtr

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen FILM:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

lieh [liː] VERB

lieh 3. pers Sg Imperf von leihen

Siehe auch: leihen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] VERB trans

1. leihen (an jdn ausleihen):

leihen

lenen

leihen

te leen geven

jdm Geld leihen

iem geld lenen

2. leihen:

leihen (borgen)

lenen

leihen (borgen)

te leen vragen

3. leihen geh (geben):

leihen

(ver)lenen

jdm Aufmerksamkeit leihen

aandacht aan iem schenken

jdm seine Hilfe leihen

iem hulp verlenen

ließ [liːs] VERB

ließ 3. pers Sg Imperf von lassen¹, lassen², lassen³

Siehe auch: lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] VERB refl, v unpers (es ist möglich)

lassen

vallen

lassen

(mogelijk) zijn

in dieser Stadt lässt es sich leben

in deze stad kan men behoorlijk leven

in dieser Stadt lässt es sich leben

deze stad heeft een goed leefklimaat

dagegen lässt sich nicht viel machen

daar is niet veel aan [o. tegen] te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen

de deur was niet open te krijgen

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB intr

lassen

opgeven

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB trans

1. lassen (als Aufforderung):

lassen

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

lassen

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

lassen

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

lass doch!

laat dat toch!

lass doch!

laat maar!

5. lassen (in Ruhe lassen):

lass mich!

laat me maar [o. toch] !

lass mich!

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

lassen

laten

lassen

doen

lassen

veroorzaken

7. lassen (überlassen):

lassen

laten

lassen

overlaten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen ugs

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen ugs

een wind laten

jdn hinter sich lassen übtr

iem in de schaduw stellen

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Übersetzungen für „lienal“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

li·be·ˈral [libeˈraːl] ADJ

fi·ˈnal [fiˈnaːl] ADJ

1. final geh:

2. final LING:

Si·ˈgnal <Signals, Signale> [zɪˈgnaːl] SUBST nt

Ar·se·ˈnal <Arsenals, Arsenale> [arzeˈnaːl] SUBST nt

1. Arsenal:

2. Arsenal:

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VERB intr

ˈlie·ben [ˈliːbn̩] VERB trans

1. lieben (sehr gerne mögen):

2. lieben (sexuell):

liest [liːst] VERB

liest 3. pers Sg präs von lesen¹, lesen², lesen³, lesen⁴

Siehe auch: lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen4 <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB refl

1. lesen (lesbar sein):

2. lesen (durcharbeiten):

ˈle·sen3 <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB intr (eine Vorlesung halten)

ˈle·sen2 <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

2. lesen (laut vortragen):

3. lesen übtr (erkennen):

ˈle·sen1 <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

2. lesen (sortieren):

3. lesen (säubern):

ˈlie·ber1 [ˈliːbɐ] ADV

1. lieber:

2. lieber:

ba·ˈnal [baˈnaːl] ADJ

Ka·ˈnal <Kanals, Kanäle> [kaˈnaːl] SUBST m

1. Kanal (Wege):

2. Kanal:

3. Kanal:

4. Kanal:

5. Kanal TECH:

6. Kanal übtr:

ˈato·nal [ˈatonaːl, atoˈnaːl] ADJ MUS

Li·ne·ˈal <Lineals, Lineale> [lineˈaːl] SUBST nt

lieb [liːp] ADJ

1. lieb:

2. lieb (freundlich, nett):

3. lieb (artig, brav):

4. lieb (angenehm, willkommen):

lief [liːf] VERB

lief 3. pers Sg Imperf von laufen¹, laufen², laufen³

Siehe auch: laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen3 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB refl

ˈlau·fen2 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB trans

ˈlau·fen1 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB intr

1. laufen (schnell gehen):

2. laufen (gegen etw stoßen):

3. laufen (eingeschaltet sein):

4. laufen (fließen):

5. laufen (verlaufen):

6. laufen (funktionieren):

7. laufen (gültig sein):

8. laufen FILM:

lieh [liː] VERB

lieh 3. pers Sg Imperf von leihen

Siehe auch: leihen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] VERB trans

1. leihen (an jdn ausleihen):

2. leihen:

3. leihen geh (geben):

ließ [liːs] VERB

ließ 3. pers Sg Imperf von lassen¹, lassen², lassen³

Siehe auch: lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen3 <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] VERB refl, v unpers (es ist möglich)

ˈlas·sen2 <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB intr

ˈlas·sen1 <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB trans

1. lassen (als Aufforderung):

2. lassen (zulassen):

3. lassen (einlassen):

4. lassen (nicht tun):

5. lassen (in Ruhe lassen):

6. lassen (veranlassen):

7. lassen (überlassen):

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB refl

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB intr (eine Vorlesung halten)

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

ˈlie·ber¹ [ˈliːbɐ] ADV

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB refl

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB trans

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] VERB intr

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] VERB refl, v unpers (es ist möglich)

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB intr

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VERB trans