Übersetzungen für „bezijden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈzie·hen¹ VERB trans unreg

1. beziehen (bekommen):

beziehen

ontvangen

beziehen

betrekken

beziehen

krijgen

ein Gehalt beziehen

een salaris ontvangen [o. genieten]

2. beziehen (mit einem Bezug versehen):

beziehen

overtrekken

beziehen

betrekken

ein Bett frisch [o. neu ] beziehen

een bed verschonen

ein Kissen beziehen

een kussen overtrekken

3. beziehen (einnehmen):

beziehen

betrekken

beziehen

bezetten

beziehen

innemen

Quartier [o. Unterkunft] in einem Hotel beziehen

zijn intrek in een hotel nemen

einen anderen Standpunkt beziehen

een ander standpunt innemen

4. beziehen:

beziehen (kaufen)

betrekken

beziehen (kaufen)

kopen

(als Abonnement) eine Zeitung beziehen

op een krant geabonneerd zijn

5. beziehen (in Bezug setzen):

beziehen

betrekken

bezogen auf diese Erlebnisse sagen manche …

m.b.t. deze belevenissen [o. ervaringen] zeggen sommigen …

6. beziehen (Geige, Tennisschläger: bespannen):

beziehen

bespannen

7. beziehen (bedecken):

mit Wolken bezogen

met wolken bedekt

8. beziehen CH (einfordern):

Steuern beziehen

belastingen innen

be·ˈzir·zen [bəˈ͜tsɪr͜tsn̩] VERB trans ugs

bezirzen

betoveren

bezirzen

inpalmen

bezirzen

strikken

be·ˈzif·fern² [bəˈ͜tsɪfɐn] VERB refl

beziffern

bedragen

beziffern

belopen

der Schaden bezifferte sich auf eine Million

de schade bedroeg [o. beliep] één miljoen

be·ˈzah·len VERB trans

bezahlen

betalen

bezahlen übtr a.

bekopen

sich bezahlt machen

de moeite lonen

sich bezahlt machen

de moeite waard zijn

sich bezahlt machen

renderen

be·ˈzäh·men VERB trans geh

bezähmen

bedwingen

bezähmen

beteugelen

be·ˈzich·ti·gen [bəˈ͜tsɪçtɪgn̩] VERB trans

bezichtigen

betichten

bezichtigen

beschuldigen

man bezichtigte ihn des Diebstahls

men betichtte [o. beschuldigde] hem van diefstal

Be·ˈzie·her(in) <Beziehers, Bezieher> [bəˈ͜tsiːɐ] SUBST m(f)

1. Bezieher:

Bezieher(in) (Abnehmer, Käufer)

afnemer(afneemster) m (f)

Bezieher(in) (Abnehmer, Käufer)

koper(koopster) m (f)

Bezieher(in) (Abonnent)

abonnee m en f

2. Bezieher (von Gehalt, Rente etc.):

Bezieher(in)

ontvanger(ontvangster) m (f)

Bezieher(in)

trekker(trekster) m (f)