Übersetzungen für „bied“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Lied <Lied(e)s, Lieder> [liːt] SUBST nt

Lied

lied nt

es ist immer das alte [o. das gleiche ] [o. dasselbe ] Lied!

het is steeds het oude/hetzelfde liedje!

davon kann ich ein Lied(chen) singen!

daar kan ik over [o. van] meepraten!

mied [miːt] VERB

mied 3. pers Sg Imperf von meiden

Siehe auch: meiden

ˈmei·den <mied, gemieden> [ˈm͜aidn̩] VERB trans geh

meiden

(ver)mijden

meiden

ontwijken

Ried <Ried(e)s, Riede> [riːt] SUBST nt

Ried

rietland nt

ˈbie·der [ˈbiːdɐ] ADJ

1. bieder abw (spießig):

bieder

bekrompen

bieder

kleinburgerlijk

2. bieder abw (naiv):

bieder

naïef

bieder

onnozel

bieder

argeloos

3. bieder veraltet (brav):

bieder

braaf

bieder

rechtschapen

bieder

eerzaam

Bild <Bild(e)s, Bilder> [bɪlt] SUBST nt

1. Bild (Abbildung):

Bild

beeld nt

Bild

afbeelding

2. Bild (Foto):

Bild

foto

3. Bild (Gemälde):

Bild

schilderij nt

4. Bild (Zeichnung):

Bild

tekening

5. Bild (Portrait):

Bild

portret nt

6. Bild TV:

Bild

beeld nt

7. Bild (Vorstellung):

Bild

beeld nt

Bild

voorstelling

das passt nicht ins Bild

dat hoort hier niet thuis

8. Bild (Anblick):

Bild

aanblik

ein Bild für (die) Götter ugs scherzh

een kostelijke aanblik

im Bilde sein

op de hoogte zijn

jdn über einen Vorfall ins Bild setzen

iem op de hoogte brengen van een voorval

Bier <Bier(e)s, Biere> [biːɐ̯] SUBST nt

Bier

bier nt

beim Bier sitzen

een biertje zitten drinken

ein kleines Bier

een kleintje pils

etw wie sauer [o. saures] Bier anpreisen ugs

iets aan de straatstenen proberen te slijten

das ist nicht mein Bier! ugs

dat gaat mij niets aan!

das ist sein Bier! ugs

dat moet hij (maar) weten!

bis¹ [bɪs] ADV

bis zu 2 Erwachsene

ten hoogste [o. hooguit] 2 volwassenen

Kinder bis zu 12 Jahre(n)

kinderen tot (en met) 12 jaar

Wissensecke: Präpositionen mit Akkusativ

biss [bɪs] VERB

biss 3. pers Sg Imperf von beißen¹, beißen²

Siehe auch: beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] VERB refl

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

Wissensecke: Ins Gras beißen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VERB trans unreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

Wissensecke: Ins Gras beißen

bald¹ <eher, am ehesten; bälder, balder, am bäldesten, am baldesten> [balt] ADV

1. bald (in kurzer Zeit, demnächst):

bald

gauw

bald

spoedig

bald

weldra

bis [o. auf ] bald!

tot kijk!

bis [o. auf ] bald!

tot ziens!

möglichst bald

zo gauw [o. spoedig] mogelijk

so bald wie [o. als möglich]

zo gauw [o. spoedig] mogelijk

2. bald (kurze Zeit danach):

bald

kort

bald danach/darauf

kort daarna/daarop

3. bald ugs (fast):

bald

bijna

bald

haast

ich hätte es bald vergessen!

ik had [o. was] het bijna vergeten!

band [bant] VERB

band 3. pers Sg Imperf von binden

Siehe auch: binden

ˈbin·den <band, gebunden> [ˈbɪndn̩] VERB trans

binden

binden

eine Krawatte binden

een das strikken

gebundene Preise

vastgestelde prijzen

gebundene Rede

gebonden stijl [o. poëzie]

die Suppe binden

de soep binden

Blumen zu einem Kranz/Strauß binden

van bloemen een krans/boeket maken

blöd [bløːt] ADJ

1. blöd ugs (dämlich):

blöd

stom

blöd

idioot

blöd

rot-

blöder Affe [o. Hund ] [o. Kerl ]!

stommeling!

blöde Gans!

stomme trut!

zu blöd!

wat stom!

2. blöd veraltet (geistig behindert):

blöd

zwakzinnig

blöd

idioot