Übersetzungen für „klemzetten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈKle·be·zet·tel SUBST m

Klebezettel

plakbriefje

Klebezettel

etiket nt

ver·ˈket·ten [fɛɐ̯ˈkɛtn̩] VERB trans

1. verketten (verschließen):

verketten

met een ketting [o. kettingen] vastmaken [o. bevestigen]

2. verketten übtr (verbinden):

verketten

verbinden

ver·ˈwet·ten VERB trans

verwetten

verwedden

verwetten

inzetten bij het wedden

ˈklet·tern [ˈklɛtɐn] VERB intr

1. klettern SPORT (klimmen):

klettern

klauteren

klettern

klimmen

klettern am Tau SPORT

touwklimmen

es ist, um auf die Bäume zu klettern ugs übtr

het is om er grijze haren van te krijgen

es ist, um auf die Bäume zu klettern ugs übtr

het is om uit je vel te springen

kletternde Pflanzen übtr

klimplanten

2. klettern übtr ((empor) steigen):

klettern

stijgen

ˈStimm·zet·tel SUBST m

Stimmzettel

stembiljet nt

Stimmzettel

stembriefje nt

ˈan·ket·ten VERB trans

anketten

(vast)ketenen

anketten

aan de ketting leggen

einen Verbrecher anketten

een misdadiger in de boeien slaan [o. sluiten]

ˈein·bet·ten VERB trans a. übtr

einbetten

inbedden

einbetten TECH

inlaten

einbetten TECH

verzinken

ˈein·fet·ten VERB trans

einfetten

(met vet) insmeren

einfetten

invetten

ent·ˈfet·ten [-ˈfɛtn̩] VERB trans

entfetten

ontvetten

Ko·te·ˈlet·ten [kotəˈlɛtn̩] SUBST Pl

Koteletten

koteletten

Koteletten

bakkebaarden

ˈKlet·te <Klette, Kletten> [ˈklɛtə] SUBST f ugs

Klette BOT (Pflanze)

klis

Klette BOT (Pflanze)

klit

Klette abw (zu anhänglicher Mensch)

klis

Klette abw (zu anhänglicher Mensch)

klit

be·ˈgat·ten¹ VERB trans geh

begatten

dekken

begatten

paren met

be·ˈrit·ten ADJ

beritten

bereden

beritten

te paard

er·ˈbit·ten [-ˈbɪtn̩] VERB trans geh

erbitten

vragen [o. verzoeken] om

jds Rat/Verzeihung erbitten

iem om raad/vergeving vragen

er·ˈmat·ten¹ [ɛɐ̯ˈmatn̩] VERB intr

1. ermatten geh (ermüden):

ermatten

moe [o. afgemat] raken

ermatten

verflauwen

2. ermatten geh (matt, flau werden):

ermatten

mat [o. dof] worden

ge·ˈlit·ten [gəˈlɪtn] VERB

gelitten Part Perf von leiden¹, leiden²

Siehe auch: leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB intr

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB trans

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden geh (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel