Niederländisch » Deutsch

ge·trof·fen VERB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

ge·rod·del [ɣərɔdəl] SUBST nt geen Pl

ge·rom·mel [ɣərɔməl] SUBST nt geen Pl

2. gerommel (het overhoophalen):

rof·fel <roffel|s> [rɔfəl] SUBST m (trom)

trof·fel <troffel|s> [trɔfəl] SUBST m

ge·roe·pen1 [ɣərupə(n)] ADV (voorbestemd)

schof·fel <schoffel|s> [sxɔfəl] SUBST f

ge·roep [ɣərup] SUBST nt geen Pl

ge·ro·ken VERB

geroken volt. deelw. van ruiken¹, ruiken²

Siehe auch: ruiken , ruiken

rui·ken2 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] VERB intr

2. ruiken (de gedachte opwekken):

rui·ken1 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski