Niederländisch » Deutsch

stoc·ke·ren <stockeerde, h. gestockeerd> [stɔkerə(n)] VERB trans belg

om·wer·ken <werkte om, h. omgewerkt> [ɔmwɛrkə(n)] VERB trans

op·wer·ken1 <werkte zich op, h. zich opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] VERB wk ww

bol·wer·ken [bɔlwɛrkə(n)] VERB alleen inf.

dood·wer·ken <werkte zich dood, h. zich doodgewerkt> [dotwɛrkə(n)] VERB wk ww

doodwerken zich doodwerken:

ˈdoor·wer·ken1 <werkte door, h. doorgewerkt> [dorwɛrkə(n)] VERB trans (ten einde toe bestuderen)

voor·wer·ken <werkte voor, h. voorgewerkt> [vorwɛrkə(n)] VERB intr

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] VERB trans

2. bewerken (overreden):

3. bewerken (teweegbrengen):

af·wer·ken <werkte af, h. afgewerkt> [ɑfwɛrkə(n)] VERB trans

in·wer·ken1 <werkte in, h. ingewerkt> [ɪnwɛrkə(n)] VERB trans

na·wer·ken <werkte na, h. nagewerkt> [nawɛrkə(n)] VERB intr (zijn werking doen gevoelen)

mee·wer·ken <werkte mee, h. meegewerkt> [mewɛrkə(n)] VERB intr

1. meewerken (samen aan iets werken):

net·wer·ken <netwerkte, h. genetwerkt> [nɛtwɛrkə(n)] VERB intr

uit·wer·ken1 <werkte uit, h. uitgewerkt> [œytwɛrkə(n)] VERB trans

2. uitwerken (helemaal berekenen):

flex·wer·ken [flɛkswɛrkə(n)] VERB alleen inf.

hand·wer·ken <handwerkte, h. gehandwerkt> [hɑntwɛrkə(n)] VERB intr

kust·wer·ken [kʏstwɛrkə(n)] SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski