Niederländisch » Deutsch

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ge·zwom·men VERB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Siehe auch: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VERB intr

be·kom·merd [bəkɔmərt] ADJ

be·kom·me·ren <bekommerde zich, h. zich bekommerd> [bəkɔmərə(n)] VERB wk ww

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] VERB trans

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VERB trans

be·kom·mer·nis <bekommernis|sen> [bəkɔmərnɪs] SUBST f

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] ADJ

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB intr (stom worden)

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski