Niederländisch » Deutsch

af·ron·den <rondde af, h. afgerond> [ɑfrɔndə(n)] VERB trans

1. afronden (rond-, afmaken):

aan·ran·ding <aanranding|en> [anrɑndɪŋ] SUBST f

bran·ding [brɑndɪŋ] SUBST f geen Pl

ver·zen·ding <verzending|en> [vərzɛndɪŋ] SUBST f

2. verzending (wat verzonden wordt):

af·roei·en1 <roeide af, h. afgeroeid> [ɑfrujə(n)] VERB trans (roeiend afleggen)

af·roe·pen <riep af, h. afgeroepen> [ɑfrupə(n)] VERB trans

1. afroepen (tot zich roepen):

2. afroepen (naar beneden roepen):

3. afroepen (één voor één opnoemen):

af·rol·len1 <rolde af, i. afgerold> [ɑfrɔlə(n)] VERB intr

1. afrollen (zich ontrollen):

af·ros·sen <roste af, h. afgerost> [ɑfrɔsə(n)] VERB trans

1. afrossen (aframmelen):

2. afrossen (afrijden):

3. afrossen (roskammen):

stan·ding [stɛndɪŋ]

standing [[o. stɑndɪŋ]] SUBST f geen Pl:

Rang m
Ansehen nt

in·zen·ding <inzending|en> [ɪnzɛndɪŋ] SUBST f

be·vin·ding <bevinding|en> [bəvɪndɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski