Übersetzungen für „banges“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ban·gerd <bangerd|s> [bɑŋərt] SUBST m

bangerd

Angsthase m ugs

zang·les <zangles|sen> [zɑŋlɛs] SUBST f

zangles

Gesang(s)stunde f

ba·nen <baande, h. gebaand> [banə(n)] VERB trans

een weg banen

einen Weg bahnen

ban·ket <banket|ten> [bɑŋkɛt] SUBST nt (diner)

banket

Festessen nt

banket form

Bankett nt

ban·ner <banner|s> [bɛnər] SUBST m (advertentie)

banner

Banner nt

banner

Werbebanner nt

ba·jes <bajes|en> [bajəs] SUBST f

bajes

Kittchen nt ugs

bajes

Knast m ugs

bajes

Loch nt ugs

in de bajes zitten

brummen

in de bajes zitten

im Loch sitzen

bak·kes <bakkes|en> [bɑkəs] SUBST nt

1. bakkes (gezicht):

bakkes

Fratze f vulg

2. bakkes (mond):

bakkes

Fresse f vulg

bakkes

Klappe f ugs

hou je bakkes!

halt die Klappe! ugs

bang <bange, banger, bangst> [bɑŋ] ADJ

1. bang (vrees voelend):

bang

ängstlich

bang

bang(e)

een bang gemaakt kind

ein verängstigtes Kind

iem bang maken

jdm Angst machen

ik laat me niet bang maken

ich lasse mich nicht einschüchtern

bang voor water

wasserscheu

hij is bang voor honden

er hat Angst vor Hunden

hij werd bang

er bekam es mit der Angst zu tun

2. bang (angstig makend):

bang

bang(e)

bang

beängstigend

bange dagen

bange(n) Tage Pl

3. bang (gauw angstig):

bang

ängstlich

bang

furchtsam

bang uitgevallen zijn

ängstlich geartet sein

Wendungen:

ik ben bang dat het niet lukt (bezorgd)

ich fürchte, das gelingt nicht

wees daar maar niet bang voor

mach dir deswegen mal keine Sorgen

ban·ge·rik <bangerik|en> [bɑŋərɪk] SUBST m

bangerik

ängstliche(r) Mensch m

bangerik ugs

Angsthase m ugs

bangerik ugs

Hasenfuß m ugs

bang·heid [bɑŋhɛit] SUBST f geen Pl

1. bangheid (angst):

bangheid

Angst f

bangheid

Ängstlichkeit f

2. bangheid (het gauw angstig zijn):

bangheid

Ängstlichkeit f

bangheid

Furchtsamkeit f

ban·da·ge <bandage|s> [bɑndaʒə] SUBST f

bandage

Bandage f

ban·diet <bandiet|en> [bɑndit] SUBST m

1. bandiet (misdadiger):

bandiet

Bandit m

bandiet

Ganove m

2. bandiet (schavuit):

bandiet

Halunke m

bandiet

Gauner m

de bandiet van een jongen

der Spitzbube

bank·bed <bankbed|den> [bɑŋɡbɛt] SUBST nt

bankbed

Liege f

bankbed

Liegebank f

ban·kier <bankier|s> [bɑŋkir] SUBST m

1. bankier (hoofd van een bank):

bankier

Bankier m

2. bankier (bank):

bankier

Bank f

bankier

Bankhaus nt

bank·pas <bankpas|sen> [bɑŋkpɑs] SUBST m

bankpas

Scheckkarte f

ba·ro·nes <barones|sen> [baronɛs] SUBST f

1. barones:

barones (dame met baronnentitel)

Baronin f

barones (Duitse barones)

Freifrau f

mevrouw de barones (aanspreektitel)

Frau Baronin

2. barones:

barones (gemalin, dochter van een baron)

Baronesse f

barones (dochter van een baron ook)

Freifräulein nt

barones (dochter van een baron ook)

Freiin f

ban·ge·lijk [bɑŋələk] ADJ

bangelijk

ängstlich

bangelijk

bänglich

bangelijk

furchtsam

ba·naan <bananen> [banan] SUBST f

banaan

Banane f

ban·jo <banjo|'s> [bɑɲo] SUBST m

banjo

Banjo nt

ba·naal <banale, banaler, banaalst> [banal] ADJ

banaal

banal