Niederländisch » Deutsch

vak·ken·pak·ket <vakkenpakket|ten> [vɑkə(n)pɑkɛt] SUBST nt

post·pak·ket <postpakket|ten> [pɔstpɑkɛt] SUBST nt

sa·men·pak·ken1 <pakte samen, h. samengepakt> [samə(n)pɑkə(n)] VERB trans (tot een pak maken)

op·een·pak·ken <pakte opeen, h. opeengepakt> [ɔpempɑkə(n)] VERB trans

in·pak·ken <pakte in, h. ingepakt> [ɪmpɑkə(n)] VERB trans

1. inpakken (in een koffer bergen):

(ein)packen in +Akk

2. inpakken (tot een pak maken):

3. inpakken (in dikke kleren, doeken hullen):

6. inpakken comput.:

bouw·pak·ket <bouwpakket|ten> [bɑupɑkɛt] SUBST nt

lunch·pak·ket <lunchpakket|ten> [lʏnʃpɑkɛt] SUBST nt

pak·ket <pakket|ten> [pɑkɛt] SUBST nt

1. pakket ((post)pakje):

Paket nt

be·pak·ken <bepakte, h. bepakt> [bəpɑkə(n)] VERB trans

uit·pak·ken1 <pakte uit, h. uitgepakt> [œytpɑkə(n)] VERB trans

1. uitpakken (uit de verpakking nemen):

2. uitpakken (van zijn inhoud ontdoen):

3. uitpakken comput.:

ver·pak·ken <verpakte, h. verpakt> [vərpɑkə(n)] VERB trans

beet·pak·ken <pakte beet, h. beetgepakt> [betpɑkə(n)] VERB trans

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski