Niederländisch » Deutsch

ge·noeg·lijk <genoeglijke, genoeglijker, genoeglijkst> [ɣənuxlək] ADJ

1. genoeglijk (plezierig):

2. genoeglijk (gezellig):

ge·voeg·lijk [ɣəvuxlək] ADV

2. gevoeglijk (gerust):

et·te·lij·ke [ɛtələkə] ADJ

1. ettelijke ugs (vele):

2. ettelijke (enige):

gees·te·lij·ke <geestelijke|n> [ɣestələkə] SUBST m en f

be·weeg·lijk <beweeglijke, beweeglijker, beweeglijkst> [bəwexlək] ADJ

1. beweeglijk (verbinding):

2. beweeglijk (persoon):

on·te·gen·zeg·lijk [ɔnteɣənzɛxlək] ADJ

ge·noeg·zaam1 [ɣənuxsam] ADJ (voldoende)

ge·no·dig·de <genodigde|n> [ɣənodəɣdə] SUBST f

heug·lijk [høxlək] ADJ

1. heuglijk (verheugend):

2. heuglijk (gedenkwaardig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski