Übersetzungen für „intreerede“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

in·tre·de <intrede|s> [ɪntredə] SUBST f

1. intrede (binnenkomst):

intrede

Eintritt m

2. intrede (ambtsaanvaarding):

intrede

Antritt m

zondag a.s. zal de nieuwe dominee zijn intrede doen

nächsten Sonntag wird der neue Pfarrer sein Amt antreten

3. intrede:

intrede (het in gebruik komen)

Einzug m

intrede (mode, gebruik)

Aufkommen nt

een nieuwe dans deed zijn intrede

ein neuer Tanz kam auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (voorheen onbekend)

erst Jahre danach kam das Fahrrad auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (kwam in zwang)

erst Jahre danach setzte sich das Fahrrad durch

4. intrede (aanvang):

intrede

Eintritt m

bij de intrede van het nieuwe jaar

zu Beginn des neuen Jahres

de lente heeft zijn intrede gedaan

der Frühling ist eingezogen

in·tri·ge·rend ADJ

intrigerend → intrigant

Siehe auch: intrigant

in·tri·gant <intrigant|en> [ɪntriɣɑnt] SUBST m

intrigant

Intrigant m

in·tre·den <trad in, i. ingetreden> [ɪntredə(n)] VERB intr

1. intreden (binnengaan):

intreden

(ein)treten in +Akk

hij trad de kamer in

er trat ins Zimmer

2. intreden (in een orde treden):

intreden

eintreten in +Akk

3. intreden (tijdruimten, toestanden):

intreden

eintreten

in·trek·ken¹ <trok in, i. ingetrokken> [ɪntrɛkə(n)] VERB intr

1. intrekken (gaan inwonen):

intrekken

ziehen zu

bij zijn vriendin intrekken

zu seiner Freundin ziehen

2. intrekken (binnentrekken):

intrekken

ziehen in +Akk

de betogers trokken de binnenstad in

die Demonstranten zogen in die Innenstadt

3. intrekken (opgezogen worden):

intrekken

einziehen in +Akk

de verf moet nog intrekken

die Farbe muss noch einziehen

in·tri·ge·ren <intrigeerde, h. geïntrigeerd> [ɪntriɣerə(n)] VERB intr

1. intrigeren (konkelen, samenzweren):

intrigeren

intrigieren

2. intrigeren:

intrigeren (boeien)

fesseln

intrigeren (als uitdaging)

reizen

on·ge·re·de [ɔŋɣəredə] SUBST nt geen Pl

in het ongerede (ge)raken (kapot gaan)

in die Brüche gehen

in het ongerede (ge)raken (zoekraken)

abhandenkommen

in het ongerede (ge)raken (wanorde)

in Unordnung geraten

in·tree SUBST f

intree → intrede

Siehe auch: intrede

in·tre·de <intrede|s> [ɪntredə] SUBST f

1. intrede (binnenkomst):

intrede

Eintritt m

2. intrede (ambtsaanvaarding):

intrede

Antritt m

zondag a.s. zal de nieuwe dominee zijn intrede doen

nächsten Sonntag wird der neue Pfarrer sein Amt antreten

3. intrede:

intrede (het in gebruik komen)

Einzug m

intrede (mode, gebruik)

Aufkommen nt

een nieuwe dans deed zijn intrede

ein neuer Tanz kam auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (voorheen onbekend)

erst Jahre danach kam das Fahrrad auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (kwam in zwang)

erst Jahre danach setzte sich das Fahrrad durch

4. intrede (aanvang):

intrede

Eintritt m

bij de intrede van het nieuwe jaar

zu Beginn des neuen Jahres

de lente heeft zijn intrede gedaan

der Frühling ist eingezogen

in·trek·king <intrekking|en> [ɪntrɛkɪŋ] SUBST f

intrekking (terugneming)

Zurücknahme f

intrekking (afschaffing)

Einziehen nt

intrekking (wet, maatregel)

Aufhebung f

intrekking (subsidie, toelage)

Abschaffung f

intrekking (subsidie, toelage)

Streichung f

intrekking (inhouding, het afpakken)

Entzug m

de intrekking van het rijbewijs

der Führerscheinentzug

in·tro·du·ce·ren <introduceerde, h. geïntroduceerd> [ɪntrodyserə(n)] VERB trans

introduceren

einführen

in·tra·net <intranet|ten> [ɪntranɛt] SUBST nt

intranet

Intranet nt

in·trap·pen <trapte in, h. ingetrapt> [ɪntrɑpə(n)] VERB trans

1. intrappen (trappend breken, forceren):

intrappen

eintreten

2. intrappen (door trappen ergens in brengen):

intrappen

treten in +Akk

de bal (het doel) intrappen SPORT

den Ball ins Tor schießen

daar trap ik niet in übtr

darauf falle ich nicht herein

het gas(pedaal) intrappen

aufs Gas treten

in·tro·vert <introverte, introverter, introvertst> [ɪntrovɛrt] ADJ

introvert

introvertiert

in·tri·gan·te SUBST f

intrigante weibliche Form von intrigant

Siehe auch: intrigant

in·tri·gant <intrigant|en> [ɪntriɣɑnt] SUBST m

intrigant

Intrigant m

in·tro·du·cee <introducee|s> [ɪntrodyse] SUBST f

introducee weibliche Form von introducé

Siehe auch: introducé

in·tro·du·cé <introducé|s> [ɪntrodyse] SUBST m

introducé

Gast m

berg·re·de SUBST f geen Pl

bergrede

Bergpredigt f

in·trek [ɪntrɛk]

intrek

Einzug m

bij iem zijn intrek nemen

zu jdm ziehen

zijn intrek nemen in een hotel (langere tijd)

in ein Hotel ziehen

zijn intrek nemen in een hotel (kortere tijd)

in einem Hotel absteigen

bin·nen·tre·den <trad binnen, i. binnengetreden> [bɪnə(n)tredə(n)] VERB intr

binnentreden

eintreten

binnentreden

hereintreten

binnentreden

hineintreten

het huis binnentreden

ins Haus treten

het huis binnentreden

das Haus betreten