Übersetzungen für „labeur“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

la·bel <label|s> [lebəl] SUBST nt of m

1. label (adreskaartje, bij bagage):

label

Anhänger m

label

Anhängeschild nt

2. label (etiket):

label

Etikett nt

label

Schild nt

label

Aufkleber m

3. label (cd-merk):

label

Label nt

label

Marke f

li·keur <likeur|en> [likør] SUBST f

likeur

Likör m

ma·jeur [maʒør] SUBST f geen Pl

majeur

Dur nt

in majeur spelen

in Dur spielen

ama·teur <amateur|s> [amatør] SUBST m

amateur

Amateur m

stelletje amateurs abw

Dilettanten Pl

cau·seur <causeur|s> [kɑuzør, kozør] SUBST m

1. causeur (gezellige prater):

causeur

Plauderer m

2. causeur (iem die een causerie houdt):

causeur

≈ unterhaltsame(r) Redner m

eta·leur <etaleur|s> [etalør] SUBST m

etaleur

Schaufensterdekorateur m

etaleur

Schaufenstergestalter m

mal·heur <malheur|s, malheur|en> [mɑlør] SUBST nt

1. malheur (ongeluk(je)):

malheur

Malheur nt ugs

2. malheur (kwaal):

malheur

Verletzung f

3. malheur (ellende):

malheur

Ärger m

mas·seur <masseur|s> [mɑsør] SUBST m

masseur

Masseur m

la·biel <labiele, labieler, labielst> [labil] ADJ

labiel

labil

labiel (niet stevig)

wack(e)lig

een labiele constructie

eine labile [o. wackelige] Konstruktion

labiel evenwicht

labiles Gleichgewicht

een labiele gezondheid

eine labile [o. schwankende] Gesundheit

kleur <kleur|en> [klør] SUBST f

kleur

Farbe f

een kleur als een boei hebben

knallrot im Gesicht sein

kleur bekennen ook übtr

Farbe bekennen

complementaire kleuren

Komplementärfarben Pl

zij heeft een frisse kleur

sie hat eine frische Farbe

iets in geuren en kleuren vertellen übtr

etw in allen Farben schildern

kleur geven aan een verhaal übtr

einer Geschichte Farbe verleihen

kleur houden

farbecht sein

een kleur krijgen (blozen)

erröten

wat voor kleur ogen heeft ze?

welche Augenfarbe hat sie?

de kleur trok weg uit zijn gezicht

er wurde bleich im Gesicht

met een kleur uitkomen (kartenspeel)

eine Farbe ausspielen

mooi van kleur

schön in der Farbe

donker van kleur

dunkelfarbig

van kleur veranderen

die Farbe wechseln

zijn kleur verliezen

die Farbe verlieren

zachte/sprekende kleuren

zarte/kräftige Farben Pl

een zee/een orgie van kleuren

ein Farbenmeer/eine Farborgie

qua kleur

farblich

sleur [slør] SUBST m geen Pl

sleur

Trott m

sleur (sterker)

Schlendrian m

de alledaagse sleur

der Alltagstrott

uit de alledaagse sleur willen

aus der Tretmühle herauswollen

de oude sleur

der alte Trott [o. Schlendrian]

alles volgt zijn oude sleur

es geht alles im alten [o. gewohnten] Trott weiter

de sleur (ver)breken

aus dem Trott herauskommen

steur <steur|en> [stør] SUBST m

steur

Stör m

ac·teur <acteur|s> [ɑktør] SUBST m

acteur

Schauspieler m

au·teur <auteur|s> [ɑutør, otør] SUBST m

auteur

Autor m

auteur (als beroep)

Schriftsteller m

auteur (van een werk)

Verfasser m

auteur jur.

Urheber m

ge·zeur [ɣəzør] SUBST nt geen Pl

gezeur (gezanik)

Quengelei f ugs

gezeur (gedoe, last)

Schererei f meist Pl ugs

gezeur (van kinderen)

Gequengel nt ugs

hu·meur <humeur|en> [hymør] SUBST nt

humeur

Laune f

humeur

Stimmung f

in een goed/slecht humeur zijn

gute/schlechte Laune haben

in zijn humeur zijn

gut gelaunt sein

hij heeft een lastig humeur

er ist launisch

hij is uit zijn humeur

er hat schlechte Laune

dat bracht hem uit zijn humeur

das verdarb ihm die Laune

mi·neur [minør] SUBST f geen Pl

1. mineur muz.:

mineur

Moll nt

dit muziekstuk staat in (c-)mineur

dieses Musikstück ist in (c-)Moll

2. mineur (stemming):

mineur

Deprimiertheit f

mineur

Niedergeschlagenheit f

in mineur (gestemd) zijn

auf Moll gestimmt sein übtr

scheur <scheur|en> [sxør] SUBST f

1. scheur:

scheur (barst, spleet)

Riss m

scheur (barst)

Sprung m

scheur (spleet)

Spalte f

een scheur in het hout

ein Riss im Holz

een scheur in de bodem

eine Spalte im Boden

2. scheur (weefsel, papier):

scheur

Riss m

een scheur in een hemd

ein Riss im Hemd

3. scheur ((grote) mond):

scheur

Klappe f

scheur

Schnauze f

scheur

Maul nt

beurs² <beurse, beurser, beurst> [børs] ADJ

beurs

überreif

beurt <beurt|en> [børt] SUBST f

beurt

Reihe f

aan de beurt zijn

an der Reihe sein

een goede beurt maken

gut abschneiden

een goede beurt maken

eine gute Figur machen

het huis krijgt een goede beurt

das Haus wird gründlich geputzt

een grote beurt (schoonmaak)

eine gründliche Reinigung

een grote beurt AUTO

eine große Inspektion

een beurt krijgen onderw.

aufgerufen werden

om beurten

abwechselnd

om beurten (bij toerbeurt)

turnusgemäß

om de beurt

der Reihe nach

om de beurt

reihum

ik op mijn beurt

ich meinerseits

ik op mijn beurt

ich wiederum

voor zijn beurt gaan

sich vordrängeln

te beurt vallen

zuteilwerden