Niederländisch » Deutsch

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] VERB trans

1. neerhalen (naar beneden halen):

nier·steen <nier|stenen> [nirsten] SUBST m

ver·ha·len1 <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] VERB trans (zich schadeloosstellen)

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] VERB trans (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] VERB trans

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] VERB trans

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] VERB trans

weg·ha·len <haalde weg, h. weggehaald> [wɛxhalə(n)] VERB trans

1. weghalen (wegvoeren):

2. weghalen (stelen):

adem·ha·len <haalde adem, h. ademgehaald> [adəmhalə(n)] VERB intr

fijn·ma·len <maalde fijn, h. fijngemalen> [fɛimalə(n)] VERB trans

door·ha·len <haalde door, h. doorgehaald> [dorhalə(n)] VERB trans

1. doorhalen (door een opening):

2. doorhalen übtr (hekelen):

open·ha·len <haalde open, h. opengehaald> [opə(n)halə(n)] VERB trans

ver·dwa·len <verdwaalde, i. verdwaald> [vərdwalə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski