Niederländisch » Deutsch

op·val·lend [ɔpfɑlənt] ADJ

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] VERB intr

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VERB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

op·vat·ten <vatte op, h. opgevat> [ɔpfɑtə(n)] VERB trans

ge·du·ren·de [ɣədyrəndə] PRÄP

wel·va·rend <welvarende, welvarender, welvarendst> [wɛlvarənt] ADJ

zee·va·rend [zevarənt] ADJ

on·be·ken·de1 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] SUBST m en f wisk.

op·vang [ɔpfɑŋ] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski