Übersetzungen für „passender“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pas·send <passende, passender, passendst> [pɑsənt] ADJ

passend

passend

passend werk

angemessene Arbeit

pas·se·ren¹ <passeerde, h. gepasseerd> [pɑserə(n)] VERB trans

1. passeren:

passeren (door-, overtrekken)

passieren

passeren (doortrekken)

durchqueren

passeren (overtrekken)

überqueren

de grens/een brug passeren

die Grenze/eine Brücke überschreiten [o. passieren]

de vijftig gepasseerd zijn übtr

die fünfzig überschritten haben

2. passeren:

passeren (voorbijgaan: inhalen)

überholen

passeren (voorbijgaan: rijdend, varend)

vorüberfahren

passeren (voorbijgaan: lopend)

vorübergehen

mag ik even passeren?

darf ich mal vorbei?

3. passeren (overslaan):

passeren

übergehen

iem passeren

jdn übergehen

zich gepasseerd voelen

sich übergangen fühlen

pas·sa·gier [pɑsaʒir]

passagier

Passagier m

passagier (schip, trein ook)

Fahrgast m

passagier (vlucht ook)

Fluggast m

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] SUBST m

afzender

Absender m

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] SUBST m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VERB intr

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor übtr

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

pas·hou·der <pashouder|s> [pɑshɑudər] SUBST m

pashouder

Passinhaber m

pas·ser <passer|s> [pɑsər] SUBST m

passer

Zirkel m

pas·ser·doos <passer|dozen> [pɑsərdos] SUBST f

passerdoos

Zirkelkasten m

pas·sie·spel <passiespel|en> [pɑsispɛl] SUBST nt

passiespel

Passionsspiel nt

pas·sa·bel [pɑsabəl] ADJ

passabel

passabel

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m

inzender

Einsender m

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SUBST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m