Übersetzungen für „perkje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

werk·je <werkje|s> [wɛrkjə] SUBST nt

1. werkje (werk):

werkje

(kleine) Arbeit f

werkje

Aufgabe f

dat is nu net een werkje voor jou

das ist für dich genau die richtige Arbeit [o. Aufgabe]

2. werkje (patroon):

werkje

Muster nt

er zit een werkje in de gordijnen

die Gardinen sind klein gemustert

3. werkje (boekje):

werkje

Schrift f

werkje

Heftchen nt a. abw

per se [pɛrse] ADV

1. per se (absoluut; onvermijdelijk):

per se

unbedingt

dat hoeft niet per se het geval te zijn

das muss nicht unbedingt so sein

iets per se willen

etw unbedingt wollen

2. per se (stellig):

per se

sicher

hij heeft het per se gedaan

er hat es bestimmt [o. sicher] getan

3. per se (op zichzelf):

per se

an (und für) sich

hek·je <hekje|s> [hɛkjə] SUBST nt (teken)

hekje

Doppelkreuz nt

hekje

Hashzeichen nt

pak·je <pakje|s> [pɑkjə] SUBST nt

1. pakje (cadeautje):

pakje

Päckchen nt

2. pakje:

pakje (postpakket)

Päckchen nt

pakje (meer dan 2 kg)

Paket nt

3. pakje:

pakje (kleine verpakking)

Päckchen nt

pakje (kleine verpakking)

Packung f

pakje (gebundeld stapeltje)

Bündel nt

het pakje bankbiljetten

das Geldscheinbündel

een pakje boter

ein Päckchen Butter

in een pakje van tien (stuks)

in einer Zehnerpackung

een pakje sigaretten

eine Packung [o. Päckchen] Zigaretten

4. pakje (mantelpakje):

pakje

Kostüm nt

per·ceel <per|celen> [pɛrsel] SUBST nt

1. perceel:

perceel (huis)

Haus nt

perceel (gebouw)

Gebäude nt

2. perceel (stuk land):

perceel

Grundstück nt

perceel

Parzelle f

een perceel bouwland

eine Bauparzelle

een perceel bouwland

ein Stück Bauland

iets in percelen onderverdelen

etw parzellieren

het land wordt verhuurd in percelen

das Land wird in Parzellen verpachtet

3. perceel (gedeelte; deel van een water):

perceel

Parzelle f

per·fi·de <perfide, meer perfide, meest perfide> [pɛrfidə] ADJ

perfide

treulos

perfide (gemeen)

perfid(e)

perfide (gemeen)

niederträchtig

pe·ri·o·de <periode|s, periode|n> [perijodə] SUBST f

periode

Periode f

periode (groter tijdvak)

Zeitraum m

periode (heel groot tijdvak)

Ära f

de klassieke periode

die Klassik

een verschrikkelijke periode

eine schlimme Zeit

per·plex [pɛrplɛks] ADJ

perplex

verdutzt

perplex

verblüfft

perplex

perplex form

ik sta er gewoon perplex van ugs

da bin ich aber platt

per·ron <perron|s> [pɛrɔn] SUBST nt

perron

Bahnsteig m

per·sen <perste, h. geperst> [pɛrsə(n)] VERB trans

persen

pressen

zich door een nauwe doorgang persen

sich durch einen engen Durchlass zwängen

grammofoonplaten persen

Schallplatten pressen

naden persen

Nähte glatt bügeln

olie persen

Öl pressen

vouwen in een broek persen

Falten in eine Hose bügeln

per·zik <perzik|en> [pɛrzɪk] SUBST f

perzik

Pfirsich m

tik·je <tikje|s> [tɪkjə] SUBST nt

1. tikje (klopje):

tikje

leichte(r) Schlag m

tikje

Klaps m ugs

2. tikje (geringe hoeveelheid, mate):

tikje

Spur f

tikje

Nuance f

een tikje te dun

ein bisschen zu dünn

hij heeft een tikje weg van ...

er erinnert entfernt an ... +Akk

een tikje jaloezie

eine Spur von Eifersucht

hak·je <hakje|s> [hɑkjə] SUBST nt

hakje

Absatzkick m

hakje (trucje)

Hackentrick m

hok·je <hokje|s> [hɔkjə] SUBST nt

1. hokje (kleine ruimte):

hokje

Kabine f

2. hokje (formulieren):

hokje

Kästchen nt

iem in een hokje zetten übtr

jdn in eine Schublade stecken ugs

tuk·je <tukje|s> [tʏkjə] SUBST nt

tukje

Nickerchen nt ugs

een tukje doen

ein Nickerchen machen [o. halten] ugs

blik·je <blikje|s> SUBST nt

1. blikje (blikken doosje):

blikje

Dose f

blikje

Büchse f

2. blikje (conservenblikje):

blikje

Dose f

blikje

Büchse f

blikje

Konserve f

kiek·je <kiekje|s> [kikjə] SUBST nt

kiekje

Bild nt

kiekje

Foto nt

een kiekje nemen

knipsen

een kiekje nemen

ein Foto machen

kijk·je <kijkje|s> [kɛikjə] SUBST nt

kijkje

Einblick m

kijkje

kurze(r) Blick m

een kijkje achter de schermen

ein Blick hinter die Kulissen

ergens een kijkje nemen übtr

sich mal irgendwo umsehen

koek·je <koekje|s> [kukjə] SUBST nt

koekje

Keks m

koekje

Plätzchen nt

iem een koekje van eigen deeg geven (met gelijke munt betalen)

es jdm mit gleicher Münze heimzahlen

de koekjes

das Gebäck

stok·je <stokje|s> [stɔkjə] SUBST nt

stokje (kleine stok)

Stöckchen nt

stokje kookk.

Stäbchen nt

ergens een stokje voor steken übtr

einer Sache Dat einen Riegel vorschieben

een stokje steken voor een plan

einen Plan verhindern

van zijn stokje gaan ugs übtr

schlappmachen

van zijn stokje gaan ugs übtr

umkippen