Niederländisch » Deutsch

dicht·klap·pen1 <klapte dicht, i. dichtgeklapt> [dɪxtklɑpə(n)] VERB intr

2. dichtklappen (personen):

schaam·lip·pen [sxamlɪpə(n)] SUBST Pl

schop·pen1 <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] SUBST f

op·lap·pen <lapte op, h. opgelapt> [ɔplɑpə(n)] VERB trans

1. oplappen (herstellen):

2. oplappen (verstellen):

op·klap·pen <klapte op, h. opgeklapt> [ɔpklɑpə(n)] VERB trans

ver·klap·pen <verklapte, h. verklapt> [vərklɑpə(n)] VERB trans

ver·slap·pen1 <verslapte, i. verslapt> [vərslɑpə(n)] VERB intr

1. verslappen (slap worden):

2. verslappen (minder intensief worden):

af·schrap·pen <schrapte af, h. afgeschrapt> [ɑfsxrɑpə(n)] VERB trans

be·hap·pen [bəhɑpə(n)] VERB alleen inf.


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski