Übersetzungen für „verstrahltes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·strak·ken¹ <verstrakte, i. verstrakt> [vərstrɑkə(n)] VERB intr (strakker worden)

verstrakken

sich spannen

verstrakken

sich straffen

ver·strek·ken <verstrekte, h. verstrekt> [vərstrɛkə(n)] VERB trans

verstrekken

verschaffen

verstrekken (eten, drinken, medicamenten)

verabreichen

gegevens verstrekken voor een statistiek

Daten für eine Statistik beschaffen

inlichtingen verstrekken

Auskunft erteilen

ver·strik·ken <verstrikte, h. verstrikt> [vərstrɪkə(n)] VERB trans

1. verstrikken (in een strik vangen):

verstrikken

(in einer Schlinge) fangen

in iems netten verstrikt raken übtr

sich in jds Netz Akk verstricken

2. verstrikken (doen vastlopen):

verstrikken

verwickeln

verstrikken

verstricken form

in iets verstrikt raken

in etw Akk verwickelt werden

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] VERB intr

verstrijken (termijn)

verstreichen

verstrijken (tijd)

vergehen

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] VERB trans

1. verstrooien (afleiden):

verstrooien

zerstreuen

verstrooien

ablenken

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

verstrooien

zerstreuen

ver·sto·ten <verstootte/verstiet, h. verstoten> [vərstotə(n)] VERB trans

verstoten

verstoßen

verstoten

ausstoßen

een kind verstoten

ein Kind verstoßen

ver·sto·len [vərstolə(n)] ADJ

verstolen

verstohlen

verstolen

heimlich

een verstolen blik

ein verstohlener Blick

ver·stap·pen <verstapte zich, h. zich verstapt> [vərstɑpə(n)] VERB wk ww

verstappen zich verstappen:

verstappen

sich Dat den Fuß vertreten

ver·star·ren¹ <verstarde, h. verstard> [vərstɑrə(n)] VERB trans

verstarren

starr machen

verstarren

erstarren lassen

een verstarrende koud

eine eisige Kälte

verstarrend werken übtr

lähmen

ver·strooid <verstrooide, verstrooider, verstrooidst> [vərstrojt] ADJ

1. verstrooid (her en der verspreid):

verstrooid

verstreut

2. verstrooid (afwezig):

verstrooid

fahrig

verstrooid

zerstreut

verstrooid

zerfahren

de verstrooide professor

der zerstreute Professor

ver·strek·kend [vɛrstrɛkənt] ADJ

verstrekkend

weitreichend

verstrekkend

weittragend

dat heeft verstrekkende gevolgen

das hat weitreichende Folgen

ver·strek·king <verstrekking|en> [vərstrɛkɪŋ] SUBST f

verstrekking

Erteilung f

verstrekking

Verschaffung f

verstrekking (eten, medicamenten)

Verabreichung f

de verstrekking in natura

die Naturalleistung

ver·strooi·ing <verstrooiing|en> [vərstrojɪŋ] SUBST f

1. verstrooiing (afleiding):

verstrooiing

Zerstreuung f

verstrooiing

Ablenkung f

verstrooiing zoeken

Zerstreuung suchen

2. verstrooiing (verspreiding, uiteendrijving):

verstrooiing

Zerstreuung f

ver·staan <verstond, h. verstaan> [vərstan] VERB trans

verstaan

verstehen

hij verstaat de kunst anderen over te halen

er versteht es, andere zu überreden

zich met iem verstaan

sich mit jdm verständigen

iem iets te verstaan geven

jdm etw zu verstehen geben

zijn vak verstaan

sein Handwerk verstehen

ver·stand [vərstɑnt] SUBST nt geen Pl

1. verstand (denkvermogen):

verstand

Verstand m

nog bij zijn volle verstand zijn

noch bei vollem Verstand sein

hij is niet goed bij zijn verstand ugs

er ist nicht ganz bei Verstand

gebruik toch je verstand!

nimm doch Vernunft an!

iets doen zonder z'n verstand te gebruiken

etw ohne Sinn und Verstand tun

het gezond verstand

der gesunde Menschenverstand

een goed verstand hebben

intelligent sein

2. verstand (vermogen om te oordelen):

verstand

Verstand m

verstand hebben van iets

etw verstehen

verstand hebben van iets

Ahnung haben von etw Dat

3. verstand (begrip):

verstand

Verständnis nt

met dien verstande

mit der Maßgabe

iem iets aan zijn verstand brengen

jdm etw Akk klarmachen

het verstand komt met de jaren Sprichw

der Verstand kommt mit den Jahren

ver·stokt <verstokte, verstokter, verstoktst> [vərstɔkt] ADJ

verstokt

verstockt

verstokt

eingefleischt

een verstokte vrijgezel

ein eingefleischter Junggeselle

ver·steld [vərstɛlt] ADJ

versteld

verblüfft

versteld

überrascht

versteld

platt ugs

iem versteld doen staan

jdn in Erstaunen versetzen

versteld staan van iets

über etw Akk sehr erstaunt sein

versteld staan van iets

über etw verblüfft sein

ver·ste·nen² <versteende, h. versteend> [vərstenə(n)] VERB trans

1. verstenen (tot steen maken):

verstenen

versteinern

2. verstenen übtr:

verstenen

verhärten

ver·sto·ken¹ [vərstokə(n)] ADJ

van iets verstoken zijn

etw entbehren (müssen)

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] VERB trans

verstoren

stören

het evenwicht verstoren

das Gleichgewicht stören