Übersetzungen für „vier“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vier¹ <vier|en> [vir] SUBST f

1. vier (getal):

vier

Vier f

2. vier (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

vier

≈ Fünf f

een vier voor wiskunde hebben

≈ eine Fünf in Mathematik haben

met veel vieren en vijven übtr ugs

mit viel Wenn und Aber

vier² [vir] NUM

vier

vier

iets in vieren delen

etw in vier Teile teilen

met ons, z'n vieren

zu viert

de vier met stuurman (roeien)

der Vierer mit Steuermann

na/tegen vieren

nach/gegen vier (Uhr)

vier³ [vir] NUM

vier

vierte(r, s)

hoofdstuk vier

viertes Kapitel

hoofdstuk vier

Kapitel vier

een auto in z'n vier zetten

den vierten Gang einlegen

vier mei

der vierte Mai

Beispielsätze für vier

hoofdstuk vier

viertes Kapitel

vier mei

der vierte Mai

vier zesde

vier Sechstel

de vier met stuurman (roeien)

der Vierer mit Steuermann

drie van de vier

drei von vier

tussen vier muren zitten übtr

hinter schwedischen Gardinen sitzen ugs

gemiddeld vier percent zijn

durchschnittlich um die vier Prozent liegen

ad vier procent

zu vier Prozent

onder vier ogen

unter vier Augen

vier graden vorst

vier Grad Kälte

klokslag vier uur

Punkt [o. Schlag] vier (Uhr)

de vier seizoenen

die vier Jahreszeiten

vier kinderen nalaten

vier Kinder zurücklassen

vier punten voor

vier Punkte Vorsprung

een lied voor vier stemmen

ein vierstimmiges Lied

een vier voor wiskunde hebben

≈ eine Fünf in Mathematik haben

de klok gaf vier slagen

die Uhr schlug viermal

binnen zijn vier muren (thuis)

in seinen (eigenen) vier Wänden