Übersetzungen für „Wänden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

wand [vant] VERB

wand 3. pers Sg Imperf von winden¹, winden², winden³

Siehe auch: winden , winden , winden

ˈwin·den³ [ˈvɪndn̩] VERB unpers BOT

winden

waaien

ˈwin·den² <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB refl

1. winden (sich winden, sich wickeln):

winden

zich winden [o. wikkelen] [o. draaien] om

2. winden übtr:

winden (sich schlängeln)

(zich) kronkelen

winden (nach Ausflüchten suchen)

eromheen draaien

sich durch die Menschenmenge winden

zich een weg door de mensenmenigte banen

eine gewundene Erklärung

een omslachtige [o. gezochte] verklaring

eine gewundene Treppe

een wenteltrap

sich winden wie eine Schlange

kronkelen [o. zich in allerlei bochten wringen] als een slang

3. winden (sich krümmen):

winden

kronkelen

winden

ineenkrimpen

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB trans

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

Wand <Wand, Wände> [vant, ˈvɛndə] SUBST f

1. Wand (Mauer):

Wand

wand

Wand

muur ook fig.

etw an die Wand werfen

iets tegen de muur gooien

etw an die Wand werfen

iets op de muur projecteren

jdn an die Wand spielen übtr MUS, THEAT

iem overklassen

jdn an die Wand stellen

iem tegen de muur zetten

jdn an die Wand stellen

iem fusilleren

den Teufel an die Wand malen

het noodlot uitdagen

den Teufel an die Wand malen

het onheil over zich afroepen

jdn an die Wand drücken ugs übtr SPORT

over iem heen lopen

ihn ärgert die Fliege an der Wand

hij maakt zich over elke kleinigheid kwaad

das ist um die Wände [o. an den Wänden] hochzugehen ugs

dat is om uit je vel te springen

gegen eine Wand reden ugs übtr

tegen een muur praten

die Wände haben Ohren

de muren hebben oren

in seinen vier Wänden ugs

thuis

in seinen vier Wänden ugs

binnen zijn vier muren

…, dass die Wände wackeln! ugs

… dat horen en zien (je) vergaat!

da wackelt die Wand ugs

daar is wat aan de hand

weiß [o. blass] [o. bleich] wie eine [o. die] Wand

lijkbleek

weiß [o. blass] [o. bleich] wie eine [o. die] Wand

bleek als een doek

2. Wand (Felsen, Bergwand):

Wand

rotswand

Wand

bergwand

3. Wand (Wolkendecke):

Wand

wolkenbank

Wissensecke: Mit dem Kopf durch die Wand

Wissensecke: Den Teufel an die Wand malen

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB trans

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

ˈwin·den² <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB refl

1. winden (sich winden, sich wickeln):

winden

zich winden [o. wikkelen] [o. draaien] om

2. winden übtr:

winden (sich schlängeln)

(zich) kronkelen

winden (nach Ausflüchten suchen)

eromheen draaien

sich durch die Menschenmenge winden

zich een weg door de mensenmenigte banen

eine gewundene Erklärung

een omslachtige [o. gezochte] verklaring

eine gewundene Treppe

een wenteltrap

sich winden wie eine Schlange

kronkelen [o. zich in allerlei bochten wringen] als een slang

3. winden (sich krümmen):

winden

kronkelen

winden

ineenkrimpen

ˈwin·den³ [ˈvɪndn̩] VERB unpers BOT

winden

waaien

Beispielsätze für Wänden

in seinen vier Wänden ugs

thuis

das ist um die Wände [o. an den Wänden] hochzugehen ugs

dat is om uit je vel te springen