Übersetzungen für „vliege“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vlie·gen² <vloog, h./i. gevlogen> [vliɣə(n)] VERB intr

1. vliegen (zich in de lucht voortbewegen):

vliegen

fliegen

erin vliegen übtr

hereinfallen

hoog (willen) vliegen

hoch hinauswollen

hij ziet ze vliegen

er ist verrückt

2. vliegen (vliegtuig):

vliegen

fliegen

3. vliegen (snel voorbijgaan):

vliegen

dahinfliegen

vliegen

verfliegen

de dagen vliegen (om)

die Tage fliegen dahin

de tijd vliegt

die Zeit verfliegt

4. vliegen ((zich) snel voortbewegen):

vliegen

fliegen

vliegen

rasen

het paard vliegt ervandoor

das Pferd fliegt davon

elkaar in de haren vliegen

sich Dat in die Haare geraten

iem naar de keel/om de hals vliegen

jdm an die Gurgel springen/um den Hals fliegen

zijn ogen vlogen over de regels

er überflog die Zeilen

de vogel is gevlogen übtr

der Vogel ist ausgeflogen

5. vliegen (zweven):

vliegen

fliegen

de vonken vlogen in het rond

die Funken flogen nur so herum

in brand vliegen

Feuer fangen

in de lucht vliegen übtr

in die Luft fliegen

er een laten vliegen ugs

einen fahren lassen

vlie·ger <vlieger|s> [vliɣər] SUBST m

1. vlieger (speelgoed):

vlieger

Drachen m

die vlieger gaat niet op übtr

die Tour zieht nicht

een vlieger oplaten

einen Drachen steigen lassen

2. vlieger (piloot):

vlieger

Flieger m

3. vlieger (dier):

vlieger

Fledermaus nt

vlieger

Flughund m

vlieg <vlieg|en> [vlix] SUBST f

vlieg

Fliege f

iem vliegen afvangen übtr

jdm zuvorkommen

twee vliegen in één klap (slaan)

zwei Fliegen mit einer Klappe (schlagen)

ik ben hier niet om vliegen te vangen

ich bin nicht hier, um Däumchen zu drehen

hij doet geen vlieg kwaad

er tut keiner Fliege etw zuleide