Übersetzungen für „dipje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

lip·je <lipje|s> [lɪpjə] SUBST nt

lipje

Lasche f

lipje

Zunge f

dop·je SUBST nt

dopje → dop

Siehe auch: dop

dop <dop|pen> [dɔp] SUBST m

1. dop:

dop (omhulsel: schil, schaal)

Schale f

dop (omhulsel: huls)

Hülse f

de dop van een ei

die Eierschale

een advocaat in de dop übtr

ein angehender Rechtsanwalt

pas uit de dop übtr

kaum aus dem Ei gekrochen

2. dop:

dop (voorwerp)

Kappe f

dop (afsluiting ook)

Verschluss m

de dop van een tube

der Tubenverschluss

de dop van een vulpen

die Kappe eines Füllers

kijk uit je doppen!

mach die Augen auf!

duim·pje SUBST nt

duimpje → duim

Siehe auch: duim

duim <duim|en> [dœym] SUBST m

1. duim (vinger):

duim

Daumen m

iem onder de duim houden übtr

jdn unter der Fuchtel halten

op zijn duim zuigen

am Daumen lutschen

iets tussen duim en wijsvinger wrijven

etw zwischen den Fingern (zer)reiben

2. duim (deel van een handschoen):

duim

Däumling m

3. duim (haakje):

duim

Haken m

de duimen van een deur

die Türangeln

4. duim (oude lengtemaat):

duim

Zoll m

Klein Duimpje

der Däumling

iets op zijn duim(pje) kennen

etw aus dem Effeff können

iets uit zijn duim zuigen übtr

sich Dat etw aus den Fingern saugen

slip·je <slipje|s> [slɪpjə] SUBST nt

slipje

Slip m

slipje

Höschen nt

kap·je <kapje|s> [kɑpjə] SUBST nt

kapje

Anschnitt m

kapje

Brotanschnitt m

kapje

Kante f

kapje

Brotkante f

kop·je <kopje|s> [kɔpjə] SUBST nt (drinkgerei)

kopje

Tasse f

een kopje koffie

eine Tasse Kaffee

top·je <topje|s> [tɔpjə] SUBST nt

topje (textiel)

Top nt

topje (om te zonnen)

Sonnentop nt

hap·je <hapje|s> [hɑpjə] SUBST nt

1. hapje (kleine hoeveelheid):

hapje

Bissen m

een hapje eten

eine Kleinigkeit essen

2. hapje:

hapje (bijgerecht)

Häppchen nt

hapje (omvangrijker)

Imbiss m

een lekker hapje

ein Leckerbissen m a. übtr

een hapje vooraf

ein Häppchen vorneweg

lap·je <lapje|s> [lɑpjə] SUBST nt

iem voor het lapje houden

jdn auf den Arm nehmen

iem voor het lapje houden

jdn an der Nase herumführen

die¹ [di] PRON rel Pron (antecedent (nog niet geheel) bekend)

die

der m

die

die f

die

das nt

die form

welcher m

die form

welche f

die form

welches nt

hij die het weet, mag …

derjenige, der es weiß, darf …

ik, die dat niet wist, ben toch gegaan (man)

ich, der das nicht wusste, bin doch gegangen

ik, die dat niet wist, ben toch gegaan (vrouw)

ich, die das nicht wusste, bin doch gegangen

dij <dij|en> [dɛi] SUBST f

dij

Oberschenkel m

dij

Schenkel m

op zijn dijen slaan (van plezier)

sich Dat (vor Vergnügen) auf die Schenkel schlagen