Übersetzungen für „kieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈzie·ren¹ [ˈ͜tsiːrən] VERB trans (schmücken)

zieren

(ver)sieren

zieren

tooien

ˈgie·ren [ˈgiːrən] VERB intr

1. gieren geh:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NAUT:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈkie·fern [ˈkiːfɐn] ADJ (aus Kiefernholz)

kiefern

grenen

kiefern

van grenenhout

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] VERB intr

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren ugs

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

li·ˈie·ren [liˈiːrən] VERB refl geh

liieren

(zich) liëren

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] VERB intr

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

aˈgie·ren [aˈgiːrən] VERB intr

1. agieren geh (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren geh (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren geh THEAT (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren

ˈki·cken² [ˈkɪkn̩] VERB trans ugs (schießen)

kicken

(een bal) trappen [o. schieten]

kicken

schoppen

ˈkif·fen [ˈkɪfn̩] VERB intr vulg

kiffen

hasjiesj [o. marihuana] roken

kiffen

blowen

ˈkil·len² [ˈkɪlən] VERB trans vulg

killen

afmaken

killen

doodmaken

killen

killen

ˈkip·pen¹ [ˈkɪpn̩] VERB intr

1. kippen (umkippen):

kippen

(om)kiepen

kippen

kantelen

kippen

dompen

kippen

vallen

aus den Latschen kippen

van de sokken gaan

aus den Latschen kippen

steil achteroverslaan

vom Stuhl kippen

van zijn stoel vallen

2. kippen (die Stimme betreffend):

kippen

overslaan

3. kippen SPORT (aus dem Schrägstand umfallen):

kippen

kiepen

ˈkit·ten [ˈkɪtn̩] VERB trans übtr

kitten (in Ordnung bringen)

kitten

kitten (verkitten, mit Kitt kleben)

lijmen

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] PRON dem

deren

van deze

deren

van haar

deren

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈtee·ren [ˈteːrən] VERB trans

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] VERB trans

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VERB trans

1. scheren ugs (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈKie·fer¹ <Kiefers, Kiefer> [ˈkiːfɐ] SUBST m ANAT

Kiefer

kaak

Kiefer

kaakbeen

Kiefer

kinnebak

vor Staunen fiel ihm der Kiefer herunter

zijn mond viel open van verbazing

ˈKie·ker <Kiekers, Kieker> [ˈkiːkɐ] SUBST m nordd NAUT

Kieker

kijker

Kieker

verrekijker

jdn auf dem Kieker haben ugs übtr

de pik op iem hebben

jdn auf dem Kieker haben ugs übtr

iem in de gaten hebben

ˈKie·me <Kieme, Kiemen> [ˈkiːmə] SUBST f

Kieme

kieuw

ˈKie·sel <Kiesels, Kiesel> [ˈkiːzl̩] SUBST m

Kiesel

kiezel f of nt

Kiesel

kiezelsteen(tje) nt

Kiesel

kei