Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „opgesperd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·spierd: Adjektiv und Adverb
om·ges·pen: Verb
op·ge·schroefd: Adjektiv und Adverb
op·ge·smukt: Adjektiv und Adverb
op·ge·wekt: Adjektiv und Adverb
op·ge·brand: Adjektiv und Adverb
op·ge·ruimd: Adjektiv und Adverb
ge·pe·perd: Adjektiv und Adverb
op·geld
op·ge·ven: Verb
op·ge·zet: Adjektiv und Adverb
ge·speend: Adjektiv und Adverb
op·ge·scheept: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: omgespen , gespierd , opgeschroefd , gespeend , opgezet , opgeven , opgeld , gepeperd , opgeruimd , opgebrand , opgewekt , opgesmukt und opgescheept

ge·spierd <gespierde, gespierder, gespierdst> [ɣəspirt] ADJ

1. gespierd (krachtig, sterk):

2. gespierd (stijl):

kernig ugs

gespierde taal

kernige Sprache f

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] VERB trans

op·ge·schroefd [ɔpxəsxruft] ADJ

opgeschroefd

opgeschroefd

op·ge·smukt <opgesmukte, opgesmukter, opgesmuktst> [ɔpxəsmʏkt] ADJ

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (gezwollen)

op·ge·wekt <opgewekte, opgewekter, opgewektst> [ɔpxəwɛkt] ADJ

1. opgewekt:

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (levendig)

2. opgewekt econ.:

rege

op·ge·brand [ɔpxəbrɑnt] ADJ

(total) erschöpft

op·ge·ruimd <opgeruimde, opgeruimder, opgeruimdst> [ɔpxərœymt] ADJ

1. opgeruimd (netjes):

opgeruimd staat netjes

Ordnung ist das halbe Leben

opgeruimd staat netjes

Ordnung muss sein

2. opgeruimd (vrolijk):

zij is opgeruimd van aard

sie ist eine Frohnatur

ge·pe·perd [ɣəpepərt] ADJ

1. gepeperd (met (veel) peper bereid):

pfeff(e)rig

2. gepeperd übtr:

3. gepeperd (gespikkeld):

op·geld [ɔpxɛlt] (munt)

Aufgeld nt

opgeld doen

Anklang [o. Beifall] finden

op·ge·ven¹ <gaf op, h. opgegeven> [ɔpxevə(n)] VERB trans

1. opgeven (prijsgeven):

de hoop niet opgeven

die Hoffnung nicht aufgeben

het roken opgeven

das Rauchen aufgeben

een zieke opgeven

einen Kranken aufgeben

2. opgeven (opnoemen):

een advertentie opgeven

eine Anzeige aufgeben

als reden opgeven

als Grund angeben

een valse naam opgeven

einen falschen Namen angeben

3. opgeven (opdragen):

sommen opgeven

Rechenaufgaben aufgeben

4. opgeven (aanmelden):

(sich) (an)melden

zijn inkomsten opgeven aan de belasting

dem Finanzamt seine Einkünfte melden

zich opgeven voor een cursus

sich für einen Kurs anmelden

5. opgeven:

opgeven (braken)

opgeven (hoestend)

6. opgeven (overgeven):

geef op je geld!

her mit dem Geld!

op·ge·zet [ɔpxəzɛt] ADJ

1. opgezet (gezwollen):

opgezette klieren hebben

geschwollene Drüsen haben

2. opgezet (dode dieren):

ge·speend [ɣəspent] ADJ

gespeend van

bar +Gen

gespeend van

ohne

op·ge·scheept [ɔpxəsxept] ADJ

met iem/iets opgescheept zijn [o. zitten]

jdn/etw am Hals [o. auf dem Hals] haben

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski