Niederländisch » Deutsch

ˈover·lo·pen <liep over, i. overgelopen> [ovərlopə(n)] VERB intr

1. overlopen (over iets heen lopen):

gehen über +Akk

2. overlopen (over iets heen stromen):

laufen über +Akk

5. overlopen (overdreven tonen) + van:

6. overlopen (naar de randgemeenten trekken):

abwandern iron

over·re·den <overreedde, h. overreed> [ovəredə(n)] VERB trans

over·rom·pe·len <overrompelde, h. overrompeld> [ovərɔmpələ(n)] VERB trans

1. overrompelen (overvallen):

ge·roe·pen1 [ɣərupə(n)] ADV (voorbestemd)

be·roe·pen1 <beriep zich, h. zich beroepen> [bərupə(n)] VERB wk ww

beroepen zich beroepen (autoriteit inroepen van):

om·roe·pen <riep om, h. omgeroepen> [ɔmrupə(n)] VERB trans

1. omroepen (bekendmaken):

2. omroepen (oproepen):

3. omroepen gesch.:

toe·roe·pen <riep toe, h. toegeroepen> [turupə(n)] VERB trans

over·rei·ken <overreikte, h. overreikt> [ovərɛɪkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski