Übersetzungen für „preuven“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈPreu·ßen <Preußens> [ˈpr͜ɔysn̩] SUBST nt

Preußen

Pruisen nt

ˈprel·len¹ [ˈprɛlən] VERB intr (stoßen)

prellen

stuiten

prellen

botsen

ˈpres·sen [ˈprɛsn̩] VERB trans

1. pressen:

pressen (herstellen)

persen

pressen (durch Druck glätten)

platpersen

2. pressen (auspressen):

pressen

persen

pressen

uitpersen

3. pressen (drücken):

pressen

persen

pressen

(stevig) drukken [o. knellen] [o. klemmen]

den Kopf gegen die Scheibe pressen

het hoofd tegen de ruit drukken

mit gepresster Stimme

met verstikte stem

ein gepresstes Stöhnen

een onderdrukt steunen

4. pressen übtr (zwingen, nötigen):

pressen

pressen

pressen

dwingen

ˈprei·sen <pries, gepriesen> [ˈpr͜aizn̩] VERB trans geh

preisen

prijzen

preisen

roemen

preisen

loven

eine gepriesene Schönheit

een veelgeroemde schoonheid

ˈPreu·ße (Preu·ßin) <Preußen, Preußen> [ˈpr͜ɔysə] SUBST m (f)

Preuße (Preu·ßin)

Pruis(Pruisische) m (f)

Preuße (Preu·ßin)

inwoner van Pruisen(inwoonster van Pruisen) m (f)

so schnell schießen die Preußen nicht! scherzh übtr

kalm aan!

so schnell schießen die Preußen nicht! scherzh übtr

zo vlug gaat dat nu ook weer niet!

ˈlu·ven [ˈluːvn̩] VERB intr NAUT

luven

loeven

luven

tegen de wind op zeilen

ˈprä·gen [ˈprɛːgn̩] VERB trans

1. prägen (stempeln):

prägen

stempelen

2. prägen (von Münzen):

prägen

slaan

Münzen prägen

munten slaan

3. prägen:

prägen (eindrücken)

indrukken

prägen (abdrücken)

afdrukken

prägen (abdrücken)

inpersen

4. prägen übtr (formen):

prägen

vormen

prägen

vorm geven aan

prägen

een stempel drukken op

die Landschaft prägt die Menschen

het landschap drukt een stempel op [o. vormt] de mensen

5. prägen (fixieren):

prägen

fixeren

6. prägen übtr (formulieren):

prägen

vormen

prägen

formuleren

prägen

voor het eerst gebruiken

er hat das Wort geprägt …

van hem is het woord [o. gezegde] afkomstig …

7. prägen selten (einprägen):

prägen

inprenten

ˈpro·ben¹ [ˈproːbn̩] VERB intr

proben THEAT, MUS

repeteren

ˈprü·fen [ˈpryːfn̩] VERB trans

1. prüfen (testen, kontrollieren):

prüfen

onderzoeken

prüfen

testen

prüfen

controleren

ein prüfender Blick

een onderzoekende blik

TÜV geprüft

met keuringsbewijs

2. prüfen (überprüfen, untersuchen):

prüfen

keuren

prüfen

nagaan

prüfen

verifiëren

die Rechnung prüfen

de rekening verifiëren

Waren prüfen

waren keuren [o. controleren]

3. prüfen SCHULE (examinieren):

prüfen

examineren

Schüler in Deutsch prüfen

leerlingen een Duits proefwerk laten maken

einen Kandidaten prüfen

een kandidaat examineren

staatlich geprüft

met staatsdiploma

4. prüfen geh (übel mitnehmen):

prüfen

beproeven

schwer geprüft sein

zwaar beproefd zijn

ˈprah·len [ˈpraːlən] VERB intr

prahlen

opscheppen

prahlen

pochen

prahlen

pralen

das ist geprahlt! ugs

dat is alleen maar bluf!

mit seinem Wissen prahlen

prat gaan op zijn kennis

ˈpral·len [ˈpralən] VERB intr

1. prallen (heftig auftreffen):

prallen

stuiten

prallen

botsen

prallen

slaan

an [o. gegen ] einen Baum prallen

tegen een boom botsen

2. prallen (brennende Sonne):

prallen

branden

prallen

fel schijnen

ˈpran·gen [praŋən] VERB intr

1. prangen geh (in voller Schönheit erstrahlen):

prangen

prijken

prangen

pronken

prangen

pralen

die Sterne prangen am Himmel

de sterren stralen aan de hemel

2. prangen (auffällig angebracht sein):

prangen

prijken

prangen

opvallend aangebracht zijn

ˈpras·sen [ˈprasn̩] VERB intr (schlemmen)

prassen

brassen

prassen

zwelgen

ˈpros·ten [ˈproːstn̩] VERB intr

prosten (prost rufen)

toosten

prosten (ein Prost ausbringen)

een toost uitbrengen

ˈprot·zen [ˈprɔ͜tsn̩] VERB intr ugs abw

protzen

protsen

protzen

opscheppen

protzen

prat gaan op

ˈprun·ken [ˈprʊŋkn̩] VERB intr

1. prunken:

prunken

pronken

prunken

prijken

ein prunkendes Fest

een luisterrijk feest

2. prunken abw:

prunken

pronken

prunken

opscheppen

prunken

prat gaan

ˈprus·ten [ˈpruːstn̩] VERB intr ugs

prusten

proesten

prusten

snuiven

prusten

blazen

ˈhie·ven [ˈhiːvn̩] VERB trans

1. hieven NAUT (heben):

hieven

hieuwen

hieven

ophijsen

hieven

lichten

2. hieven ugs NAUT (hochwinden):

hieven

(op)takelen

hieven

omhooghijsen

hieven

ophijsen

ˈner·ven [ˈnɛrfn̩] VERB trans

1. nerven ugs (die Nerven reizen):

nerven

op de zenuwen werken (van)

völlig genervt sein

op zijn van de zenuwen

2. nerven ugs (jdn vollquatschen):

nerven

(blijven) aanklampen