Übersetzungen für „spaken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈspa·ren¹ [ˈʃpaːrən] VERB intr

1. sparen (Geld zurücklegen):

sparen

sparen

auf [o. für ] ein Haus sparen

sparen voor een huis

2. sparen (verzichten):

sparen

bezuinigen

an nichts sparen

het aan niets laten ontbreken

an nichts sparen

op geen kosten kijken

an Kleidung sparen

op kleren [o. de kleding] bezuinigen

3. sparen FIN (sparsam sein):

sparen

zuinig zijn

ˈspa·ßen [ˈʃpaːsn̩] VERB intr (meistens bei Verneinungen)

spaßen

schertsen

spaßen

gekscheren

damit ist nicht zu spaßen

daarmee valt niet te spotten

du spaßest wohl!

je houdt me toch niet voor de gek?

ˈspu·ken [ˈʃpuːkn̩] VERB intr a. übtr

spuken

spoken

spuken

(rond)waren

in dem Schloss spukt es

het spookt in dat kasteel

ˈspan·nen¹ [ˈʃpanən] VERB intr

1. spannen:

spannen

spannen

spannen

strak zitten

spannen

drukken

spannen

knellen

2. spannen ugs:

spannen

met spanning volgen

spannen

loeren

spannen

gluren

ˈspal·ten¹ [ˈʃpaltn̩] VERB trans unreg

1. spalten:

spalten (zerteilen)

splijten

spalten (zerteilen)

kloven

spalten (zerteilen)

klieven

spalten (der Länge nach reißen)

scheuren

eine gespaltene Lippe

een gespleten lip

eine gespaltene Lippe

een hazenlip

2. spalten (trennen):

spalten

verdelen

spalten

scheiden

3. spalten:

spalten PHYS

splijten

spalten PHYS

splitsen

spalten CHEM

kraken

ˈspi·cken¹ [ˈʃpɪkn̩] VERB intr

1. spicken CH:

spicken

zakken

2. spicken ugs regional (abschreiben):

spicken

spieken

spicken

afkijken

ˈspu·cken¹ [ˈʃpʊkn̩] VERB trans

1. spucken regional:

spucken (sich übergeben)

spuwen

spucken (ausspucken)

spugen

2. spucken (stottern):

spucken

sputteren

ˈspä·hen [ˈʃpɛːən] VERB intr

spähen (Ausschau halten)

spieden

spähen (Ausschau halten)

uitkijken

spähen (suchend blicken)

loeren

spähen (suchend blicken)

gluren

ˈSpa·ten <Spatens, Spaten> [ˈʃpaːtn̩] SUBST m

Spaten

spade

Spaten

schop

spann [ʃpan] VERB

spann 3. pers Sg Imperf von spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen ugs (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen