Übersetzungen für „tv-kijker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

kij·ker <kijker|s> [kɛikər] SUBST m

1. kijker (toeschouwer):

kijker

Zuschauer m

2. kijker (verrekijker):

kijker

Fernrohr nt

kijker

Fernglas nt

iets/iem in de kijker(s) hebben übtr

etw/jdn durchschauen

pot·kij·ker SUBST m

potkijker → pottenkijker

Siehe auch: pottenkijker

pot·ten·kij·ker <pottenkijker|s> [pɔtə(n)kɛikər] SUBST m (toeschouwer)

pottenkijker

Topfgucker m scherzh

toe·kij·ken <keek toe, h. toegekeken> [tukɛikə(n)] VERB intr

toekijken

zusehen

toekijken

zugucken ugs

strij·ker <strijker|s> [strɛɪkər] SUBST m

1. strijker (musicus):

strijker

Streicher m

2. strijker (genezer):

strijker

Magnetiseur m

af·kij·ken¹ <keek af, h. afgekeken> [ɑfkɛikə(n)] VERB trans

1. afkijken (ongemerkt overnemen):

afkijken

absehen

afkijken ugs

abgucken

iem de kunst afkijken

jdm eine Fertigkeit absehen

2. afkijken (ten einde zien):

afkijken

entlangblicken

een laan afkijken

eine Allee entlangblicken

3. afkijken (door te veel kijken niet meer waarderen):

afkijken

sich Dat übersehen

4. afkijken (ten einde toe kijken):

afkijken

zu Ende sehen

we hebben die film niet afgekeken

wir haben diesen Film nicht zu Ende gesehen

we hebben vandaag heel wat afgekeken

wir haben uns heute eine ganze Menge angesehen

in·kij·ken¹ <keek in, h. ingekeken> [ɪŋkɛikə(n)] VERB trans (vluchtig kennisnemen van de inhoud)

inkijken

einsehen

inkijken

durchsehen

een boek inkijken

ein Buch einsehen [o. durchsehen]

na·kij·ken <keek na, h. nagekeken> [nakɛikə(n)] VERB trans

1. nakijken (kijken naar):

nakijken

nachsehen +Dat

zij keek de wegrijdende auto na

sie sah dem davonfahrenden Auto nach

hij had het nakijken

er hatte das Nachsehen

2. nakijken:

nakijken (corrigeren; nazien)

nachsehen

nakijken (in een boek)

nachschlagen

iets in de encyclopedie nakijken

etw im Lexikon nachschlagen

de leraren moeten veel proefwerken nakijken

die Lehrer müssen viele Klassenarbeiten nachsehen

om·kij·ken <keek om, h. omgekeken> [ɔmkɛikə(n)] VERB intr

1. omkijken (omzien):

omkijken

sich umsehen

omkijken

sich umblicken

omkijken naar iem

sich nach jdm umsehen

2. omkijken (aandacht besteden):

omkijken

sich kümmern um +Akk

omkijken

sich bemühen um +Akk

naar de zieke omkijken

sich um den Kranken bemühen [o. kümmern]

naar iem/iets niet omkijken

sich nicht um jdn/etw kümmern

geen omkijken hebben naar [o. aan] iem/iets (niet hoeven bekommeren)

sich um jdn/etw nicht zu kümmern brauchen

geen omkijken hebben naar [o. aan] iem/iets (geen last hebben)

mit jdm/etw keinerlei Probleme haben

3. omkijken (uitkijken):

omkijken

sich umsehen

naar een huis omkijken

sich nach einem Haus umsehen

op·kij·ken <keek op, h. opgekeken> [ɔpkɛikə(n)] VERB intr

1. opkijken (naar omhoog kijken):

opkijken

aufsehen

opkijken

aufblicken

2. opkijken (opzien):

opkijken

aufsehen

opkijken

aufblicken

opkijken tegen iem

zu jdm aufsehen

3. opkijken (verrast worden):

opkijken

sich wundern

ergens vreemd van opkijken

sich über etw Akk wundern

opkijken tegen iets

einer Sache sorgenvoll entgegensehen

pot·ten·kij·ker <pottenkijker|s> [pɔtə(n)kɛikər] SUBST m (toeschouwer)

pottenkijker

Topfgucker m scherzh

to·neel·kij·ker <toneelkijker|s> [tonelkɛikər] SUBST m

toneelkijker

Opernglas nt

toneelkijker

Theaterglas nt

aan·kij·ken <keek aan, h. aangekeken> [aŋkɛikə(n)] VERB trans

1. aankijken (kijken naar):

aankijken

ansehen

iets niet aankijken übtr

etw links liegen lassen

2. aankijken:

aankijken (in beraad houden)

sich Dat überlegen

aankijken (letterlijk aankijken en dan overwegen)

sich Dat ansehen

ik kijk het nog even aan

ich sehe mir das erst noch mal an

de zaak nog eens aankijken

sich die Sache noch mal überlegen

3. aankijken (verdenken):

aankijken

im [o. in] Verdacht haben

ik kijk hem erop aan

ich habe ihn im Verdacht

uit·kij·ken² <keek uit, h. uitgekeken> [œytkɛikə(n)] VERB trans (ten einde kijken)

uitkijken

zu Ende sehen

ver·kij·ken¹ <verkeek zich, h. zich verkeken> [vərkɛikə(n)] VERB wk ww zich verkijken

1. verkijken (verkeerd kijken):

verkijken

sich versehen

ik heb me op de afstand verkeken

ich habe mich in der Entfernung verschätzt

2. verkijken (zich vergissen):

verkijken

sich verschätzen

verkijken

sich irren

ik heb me op hem verkeken

ich habe mich in ihm geirrt

weg·kij·ken <keek weg, h. weggekeken> [wɛxkɛikə(n)] VERB trans

wegkijken

hinausekeln

wegkijken

hinausgraulen

zwart·kij·ker <zwartkijker|s> [zwɑrtkɛikər] SUBST m

zwartkijker

Schwarzseher m

ver·re·kij·ker <verrekijker|s> [vɛrəkɛikər] SUBST m

verrekijker (enkel)

Fernrohr nt

verrekijker (dubbel)

Fernglas nt

bekijken VERB

Benutzereintrag

bekijken

anschauen