Niederländisch » Deutsch

her·bou·wen <herbouwde, h. herbouwd> [hɛrbɑuwə(n)] VERB trans

her·trou·wen <hertrouwde, i. hertrouwd> [hɛrtrɑuwə(n)] VERB intr

be·bou·wen <bebouwde, h. bebouwd> [bəbɑuwə(n)] VERB trans

1. bebouwen (gebouwen):

2. bebouwen (gewassen):

ge·vou·wen VERB

gevouwen volt. deelw. van vouwen¹, vouwen²

Siehe auch: vouwen , vouwen

vou·wen2 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB intr (gevouwen worden)

vou·wen1 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VERB trans (vouwen leggen)

in·hou·wen VERB trans

inhouwen → inhakken¹, → inhakken²

Siehe auch: inhakken , inhakken

in·hak·ken2 <hakte in, h. ingehakt> [ɪnhɑkə(n)] VERB trans (door hakken aanbrengen, inslaan)

in·hak·ken1 <hakte in, h. ingehakt> [ɪnhɑkə(n)] VERB intr

1. inhakken (met woede aanvallen):

2. inhakken (herhaaldelijk hakken op):

einhacken auf +Akk
op iem inhakken übtr

be·rou·wen <berouwde, h. berouwd> [bərɑuwə(n)] VERB trans

in·bou·wen <bouwde in, h. ingebouwd> [ɪmbɑuwə(n)] VERB trans

1. inbouwen (met andere gebouwen omgeven):

inbouwen ook übtr

2. inbouwen (zo bouwen dat iets zich in iets anders bevindt):

aan·bou·wen <bouwde aan, h. aangebouwd> [ambɑuwə(n)] VERB trans

ont·vou·wen <ontvouwde, h. ontvouwd/ontvouwen> [ɔntfɑuwə(n)] VERB trans

ver·bou·wen <verbouwde, h. verbouwd> [vərbɑuwə(n)] VERB trans

1. verbouwen (kweken):

2. verbouwen (anders bouwen):

aan·sjou·wen [anʃɑuwə(n)] VERB alleen inf.

be·schou·wen <beschouwde, h. beschouwd> [bəsxɑuwə(n)] VERB trans

3. beschouwen (bekijken):

4. beschouwen (ambtshalve keuren):

on·be·hou·wen <onbehouwen, onbehouwener, onbehouwenst> [ɔmbəhɑuwə(n)] ADJ

1. onbehouwen (grof, ongemanierd):

2. onbehouwen (lomp van vorm, uiterlijk):

3. onbehouwen (niet behouwen):

open·vou·wen <vouwde open, h. opengevouwen> [opə(n)vɑuwə(n)] VERB trans

ver·trou·wen2 <vertrouwde, h. vertrouwd> [vərtrɑuwə(n)] VERB trans

wan·trou·wen1 [wɑntrɑuwə(n)] SUBST nt geen Pl

af·bou·wen <bouwde af, h. afgebouwd> [ɑvbɑuwə(n)] VERB trans

Li·tou·wen [litɑuwәn] SUBST nt geen Pl

om·bou·wen <bouwde om, h. omgebouwd> [ɔmbɑuwə(n)] VERB trans

om·vou·wen <vouwde om, h. omgevouwen> [ɔmvɑuwə(n)] VERB trans

1. omvouwen ((ten dele) vouwen):

2. omvouwen (binnenstebuiten vouwen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski