Niederländisch » Deutsch

rij·wiel <rijwiel|en> [rɛiwil] SUBST nt

krij·sen <krijste/krees, h. gekrijst/gekresen> [krɛisə(n)] VERB intr

rijst [rɛist] SUBST m geen Pl

rij·ke <rijke|n> [rɛɪkə] SUBST m en f

Reiche(r) f(m)

rij·den1 <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VERB trans

rij·der <rijder|s> [rɛidər] SUBST m

1. rijder (iem die in een voertuig rijdt):

Fahrer m

2. rijder (ruiter):

Reiter m

3. rijder (schaatser):

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

rij·les <rijles|sen> [rɛilɛs] SUBST f

rij·men1 <rijmde, h. gerijmd> [rɛimə(n)] VERB intr

1. rijmen (rijm hebben; verzen maken):

rij·mer SUBST m

rijmer → rijmelaar

Siehe auch: rijmelaar

rij·me·laar <rijmelaar|s> [rɛiməlar] SUBST m

rij·pen1 <rijpte, h. gerijpt> [rɛipə(n)] VERB unpers ww (rijp vertonen)

rij·ten <reet, h. gereten> [rɛitə(n)] VERB trans

rij·weg <rijweg|en> [rɛiwɛx] SUBST m

1. rijweg (weg):

Fahrdamm m nordd

2. rijweg (oprijlaan):

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] VERB intr

2. rijzen (een hogere positie innemen):

3. rijzen (omhooggaan):

4. rijzen (gisten, deeg):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski