Übersetzungen für „faciaal“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

gla·ci·aal [ɣlaʃal] ADJ geol.

glaciaal

glazial

so·ci·aal <sociale, socialer, sociaalst> [soʃal] ADJ

1. sociaal:

sociaal (maatschappelijk)

sozial

sociaal (allgemeen)

gesellschaftlich

de sociale academie

die Fachhochschule für Sozialwesen

sociaal actief zijn

gesellschaftlich aktiv sein

zijn sociale activiteiten

seine soziale [o. gesellschaftliche] Tätigkeit

het sociale bestel

das soziale Gefüge

sociaal bewogen

sozial engagiert

de sociale bijstand

die Sozialhilfe

de sociale bijstand

die Fürsorgeunterstützung

de gemeentelijke sociale dienst

das Sozialamt [o. Fürsorgeamt] der Gemeinde

de sociale jeugdzorg

die Jugendfürsorge

de sociale jeugdzorg

die Jugendwohlfahrtspflege

de sociale lasten

die Soziallasten

de sociale lasten (te betalen)

die Sozialabgaben

de sociale partners

die Tarifpartner

de sociale politiek betreffend

gesellschaftspolitisch

de sociale roman

der Gesellschaftsroman

de sociale strijd

der Arbeitskampf

de sociale verzekering

die Sozialversicherung

de sociale voorziening

die Versorgung

de sociale voorzieningen

die Sozialleistungen

sociaal werk doen

in der Sozialarbeit tätig sein

een sociaal werk(st)er

ein(e) Sozialarbeiter(in)

de sociale wetenschappen

die Sozialwissenschaften

de dienst van sociale zaken

das Wohlfahrtsamt

de dienst van sociale zaken

das Fürsorgeamt

het ministerie van Sociale Zaken

das Ministerium für Arbeit und Soziales

de sociale zorg

die Wohlfahrtspflege

de sociale controle

die soziale Kontrolle

de sociale druk

der soziale [o. gesellschaftliche] Druck

2. sociaal:

sociaal (geneigd tot groepsvorming)

sozial

sociaal (allgemeen)

gesellig

de mens is een sociaal wezen

der Mensch ist ein geselliges Wesen

fa·taal <fatale, fataler, fataalst> [fatal] ADJ

fataal

fatal

fataal

verhängnisvoll

een fatale afloop krijgen

ein fatales Ende nehmen

een fatale termijn (proces)

eine Notfrist

ra·di·aal¹ <ra|dialen> [radijal] SUBST m wisk.

radiaal

Radiant m

fi·li·aal <fili|alen> [filijal] SUBST nt

filiaal

Filiale f

filiaal (winkel)

Zweiggeschäft nt

filiaal (bank, kantoor, instelling)

Zweigstelle f