Übersetzungen für „wezen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

we·zen¹ <wezen|s> [wezə(n)] SUBST nt

1. wezen (schepsel):

wezen

Wesen nt

wezen

Geschöpf nt

wezen

Kreatur f form

levende wezens

Lebewesen nt

de mens is een redelijk wezen

der Mensch ist ein mit Vernunft begabtes Wesen

2. wezen (essentie):

wezen

Wesen nt

tot het diepste wezen doordringen

bis ins Innerste eindringen

in wezen heeft zij gelijk

im Grunde hat sie recht

in wezen is zij een goed mens

im Kern ist sie ein guter Mensch

het wezen van de zaak

der Kern [o. das Wesen] der Sache übtr

we·zen² VERB

wezen 3. Pers mz. Imperf van zijn², zijn³, zijn⁴

Siehe auch: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] VERB

zijn 1., 2., 3. Pers Pl Präs van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] PRON poss Pron (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich Dat seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed ugs

Papa sein Hut sl

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne Sprichw

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] VERB mod Aux

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek scherzh

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] VERB Aux

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] VERB intr

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er übtr

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen Sprichw

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] SUBST nt geen Pl

zijn

Sein nt

we·zen³ <was, i. geweest> [wezə(n)] VERB intr

1. wezen (zijn):

wezen

sein

waar kan het toch wezen?

wo könnte es bloß stecken?

hij mag er wezen (niet klein)

der ist nicht gerade klein

hij mag er wezen (er goed uitzien)

er kann sich sehen lassen

bij wie moet u wezen?

zu wem möchten Sie?

waar moet ik wezen om mijn pas af te halen?

wo muss ich meinen Reisepass abholen?

Wendungen:

wij zijn daar wezen kijken (gaan)

wir haben es uns angesehen

ik ben eens wezen luisteren

ich habe es mir mal angehört

we zijn wezen zwemmen

wir waren schwimmen

we·zen⁴ VERB

wezen 3. Pers Pl Imperf van wijzen¹, wijzen², wijzen³

Siehe auch: wijzen , wijzen , wijzen

wij·zen³ <wees, h. gewezen> [wɛizə(n)] VERB intr

1. wijzen übtr:

wijzen (hand uitstrekken)

zeigen

wijzen (minder vaak)

weisen

wijzen (minder vaak)

deuten

wijzen (attent maken)

hinweisen

iem wijzen op iets übtr

jdn auf etw hinweisen

op, naar een persoon/in een richting wijzen

auf eine Person/in eine Richtung zeigen

2. wijzen (op een punt gericht zijn):

wijzen

zeigen

wijzen

weisen

3. wijzen (aanduiden):

wijzen

hinweisen

wijzen

(hin)deuten

alles wijst erop dat …

alles deutet [o. weist] darauf hin, dass …

dat wijst op een nieraandoening

das deutet auf eine Nierenerkrankung hin

wij·zen² <wees, h. gewezen> [wɛizə(n)] VERB trans

1. wijzen (tonen):

wijzen

zeigen

wijzen

weisen

iem (het gat van) de deur wijzen

jdm die Tür weisen

de thermometer wijst 90 graden

das Thermometer zeigt 90 Grad (an)

een verzoek van de hand wijzen übtr

eine Bitte ablehnen

iem de weg/het postkantoor wijzen

jdm den Weg/das Postamt zeigen

2. wijzen (duidelijk maken):

wijzen

zeigen

het vonnis over iem wijzen

das Urteil über jdn sprechen

wij·zen¹ <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] VERB wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):

wijzen

sich zeigen

dat wijst zich vanzelf

das wird sich zeigen

Beispielsätze für wezen

laten we wel wezen ugs

≈ lass uns ehrlich sein

in zijn diepste wezen

in seinem tiefsten Inneren

hij mag er wezen (niet klein)

der ist nicht gerade klein

we zijn wezen zwemmen

wir waren schwimmen

het levend wezen

das Lebewesen

hij zal wel wijzer wezen

er wird sich hüten

tot het diepste wezen doordringen

bis ins Innerste eindringen

in wezen heeft zij gelijk

im Grunde hat sie recht

het wezen van de zaak

der Kern [o. das Wesen] der Sache übtr

waar kan het toch wezen?

wo könnte es bloß stecken?

bij wie moet u wezen?

zu wem möchten Sie?

wij zijn daar wezen kijken (gaan)

wir haben es uns angesehen

ik ben eens wezen luisteren

ich habe es mir mal angehört

dat zal mij worst wezen ugs

das ist mir wurs(ch)t ugs

de mens is een sociaal wezen

der Mensch ist ein geselliges Wesen

de mens is een redelijk wezen

der Mensch ist ein vernunftbegabtes Wesen

informeer eens waar je wezen moet

frage einmal nach, wohin du gehen sollst

't zal mij een zorg wezen

das ist nicht mein Bier ugs