Übersetzungen für „geurtje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

uur·tje <uurtje|s> [yrcə] SUBST nt

uurtje

Stündchen nt

uurtje

Stunde f

de kleine uurtjes übtr

die frühen Morgenstunden

in de kleine uurtjes thuiskomen übtr

nach Mitternacht nach Hause kommen

zuur·tje <zuurtje|s> [zyrcə] SUBST nt

zuurtje

saure(r) Drops m

gein·tje <geintje|s> [ɣɛincə] SUBST nt

geintje

Scherz m

een geintje met iem uithalen

sich Dat einen Scherz mit jdm erlauben

geu·ren <geurde, h. gegeurd> [ɣørə(n)] VERB intr

1. geuren (geur verspreiden):

geuren

duften

2. geuren (pronken):

geuren

prunken

geuren

prahlen

oor·tje <oortje|s> [orcə] SUBST nt

oortje

Ohrhörer m

oortje

Knopf m ugs

mannen met oortjes

Männer mit Knopf im Ohr

part·je <partje|s> [pɑrcə] SUBST nt

partje

Stückchen nt

partje

Scheibchen nt

hart·je <hartje|s> [hɑrcə] SUBST nt

alles hebben, wat je hartje begeert

alles haben, was das Herz begehrt

in het hartje van de stad

mitten in der Stadt

hij heeft een grote mond, maar een klein hartje

er hat einen großen Mund, aber nichts dahinter ugs

het was hartje zomer/hartje winter

es war Hochsommer/tief(st)er Winter

kaart·je <kaartje|s> [karcə] SUBST nt

1. kaartje (prijskaartje):

kaartje

Schildchen nt

kaartje

Kärtchen nt

2. kaartje (visitekaartje):

kaartje

Karte f

kaartje

Visitenkarte f

3. kaartje (toegangskaartje):

kaartje

Karte f

kaartje

Eintrittskarte f

4. kaartje:

kaartje (plaatsbewijs)

Karte f

kaartje (trein)

Fahrkarte f

kaartje (trein)

Fahrausweis m form

een kaartje leggen [o. maken ]

eine Runde [o. Partie] Karten spielen

kwart·je <kwartje|s> [kwɑrcə] SUBST nt (muntstuk; tot 2002)

kwartje

Viertelgulden m

paar·tje <paartje|s> SUBST nt

paartje

Pärchen nt

taart·je <taartje|s> [tarcə] SUBST nt

taartje

Törtchen nt

vaar·tje [varcə]

vaartje

Tempo nt

een behoorlijk vaartje

ein schönes Tempo

hij heeft een aardje naar zijn vaartje übtr

er ähnelt seinem Vater

hij heeft een aardje naar zijn vaartje übtr

er schlägt seinem Vater nach form

jeet·je INTERJ

jeetje → jee

Siehe auch: jee

jee [je] INTERJ

jee

oje

dut·je <dutje|s> [dʏcə] SUBST nt

dutje

Nickerchen nt

dutje

Schläfchen nt

dutje

Schlummer m kein Pl

een dutje doen

ein Nickerchen machen [o. halten]

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] SUBST nt

eitje

Kinderspiel nt ugs

put·je <putje|s> [pʏcə] SUBST nt

putje

Abfluss m

(in het) putje (van de) winter belg

im tiefsten Winter

uit·je <uitje|s> [œycə] SUBST nt

uitje (uitstapje)

Ausflug m

uitje (het uitgaan)

Ausgehen nt

beet·je¹ <beetje|s> [becə] SUBST nt

1. beetje (hapje):

beetje

Bissen m

beetje

Häppchen nt

2. beetje (kleine hoeveelheid):

beetje

ein bisschen

bij beetjes alles bekennen

nach und nach alles gestehen

hij heeft maar een klein beetje

er hat nur ein wenig [o. bisschen]

het komt met stukjes en beetjes bij elkaar

es läppert sich zusammen ugs

Wendungen:

een beetje ...

ein bisschen

een beetje ...

etw

een beetje minder kan ook

weniger wäre mehr

maak het een beetje!

nun mach aber mal halblang! ugs

alle beetjes helpen Sprichw

Kleinvieh macht auch Mist

hout·je <houtje|s> [hɑucə] SUBST nt

houtje

Hölzchen nt

houtje (stokje)

Holzstäbchen nt

iets op eigen houtje doen übtr

etw auf eigene Faust tun

op een houtje bijten übtr

nichts zu beißen (und zu brechen) haben