Niederländisch » Deutsch

paas·wa·ke <paaswake|n> [paswakə] SUBST f

af·tak·ken <takte af, h. afgetakt> [ɑftɑkə(n)] VERB trans

vast·bak·ken <bakte vast, i. vastgebakken> [vɑstbɑkə(n)] VERB intr (aanbakken)

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] VERB trans

hak·ke·tak·ken [hɑkətɑkə(n)] VERB alleen inf.

2. hakketakken (kibbelen):

vast·plak·ken2 <plakte vast, i. vastgeplakt> [vɑstplɑkə(n)] VERB intr (vast blijven kleven)

ver·tak·ken <vertakte zich, h. zich vertakt> [vərtɑkə(n)] VERB wk ww

af·hak·ken <hakte af, h. afgehakt> [ɑfhɑkə(n)] VERB trans

af·pak·ken <pakte af, h. afgepakt> [ɑfpɑkə(n)] VERB trans

af·zak·ken <zakte af, i. afgezakt> [ɑfsɑkə(n)] VERB intr

2. afzakken (stroomafwaarts drijven):

5. afzakken (langzaam wegtrekken):

paas·tijd [pastɛɪt] SUBST m geen Pl

paas·haas <paas|hazen> [pashas] SUBST m

paas·va·kan·tie <paasvakantie|s> [pasfakɑnsi] SUBST f

be·pak·ken <bepakte, h. bepakt> [bəpɑkə(n)] VERB trans

ge·bak·ken VERB

gebakken volt. deelw. van bakken¹, bakken²

Siehe auch: bakken , bakken

bak·ken2 <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VERB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bak·ken1 <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VERB trans

1. bakken (deeg, beslag):

in·bak·ken <bakte in, h./i. ingebakken> [ɪmbɑkə(n)] VERB trans

in·hak·ken1 <hakte in, h. ingehakt> [ɪnhɑkə(n)] VERB intr

1. inhakken (met woede aanvallen):

2. inhakken (herhaaldelijk hakken op):

einhacken auf +Akk
op iem inhakken übtr

in·pak·ken <pakte in, h. ingepakt> [ɪmpɑkə(n)] VERB trans

1. inpakken (in een koffer bergen):

(ein)packen in +Akk

2. inpakken (tot een pak maken):

3. inpakken (in dikke kleren, doeken hullen):

6. inpakken comput.:

in·zak·ken <zakte in, i. ingezakt> [ɪnzɑkə(n)] VERB intr

1. inzakken (door zijn gewicht dringen in):

3. inzakken econ.:

4. inzakken (personen):

om·hak·ken <hakte om, h. omgehakt> [ɔmhɑkə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski