Übersetzungen für „pakskes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pak·ken¹ <pakte, h. gepakt> [pɑkə(n)] VERB intr

1. pakken (een contact bewerkstelligen):

pakken

greifen

het anker pakt

der Anker greift

die verf pakt niet op plastic

die Farbe hält [o. haftet] nicht auf Plastik

het anker pakt

der Anker greift

2. pakken (sneeuw):

pakken

pappen

pak·ket <pakket|ten> [pɑkɛt] SUBST nt

1. pakket ((post)pakje):

pakket

Paket nt

2. pakket übtr onderw.:

pakket (set)

Satz m

pakket (set)

Paket nt

pakket (set)

Katalog m

pakket (vakkenpakket)

Fächerkombination f

een pakket belastingmaatregelen übtr

ein Steuerpaket

een pakket maatregelen übtr

ein Maßnahmenkatalog

bak·kes <bakkes|en> [bɑkəs] SUBST nt

1. bakkes (gezicht):

bakkes

Fratze f vulg

2. bakkes (mond):

bakkes

Fresse f vulg

bakkes

Klappe f ugs

hou je bakkes!

halt die Klappe! ugs

pak·soi [pɑksɔj, pɑksɔj] SUBST f geen Pl

paksoi

Pak-Choi m

paksoi

Senfkohl m

pak·ezel <pakezel|s> [pɑkezəl] SUBST m

1. pakezel (lastdier):

pakezel

Lastesel m

2. pakezel übtr:

pakezel

Packesel m ugs

pak·kend [pɑkənt] ADJ

pakkend

packend

pakkend (krantenkop, leus, titel)

reißerisch abw

pakkend (leus, reclame)

zugkräftig

pak·kerd <pakkerd|s> [pɑkərt] SUBST m

pakkerd

Kuss m

pak·je <pakje|s> [pɑkjə] SUBST nt

1. pakje (cadeautje):

pakje

Päckchen nt

2. pakje:

pakje (postpakket)

Päckchen nt

pakje (meer dan 2 kg)

Paket nt

3. pakje:

pakje (kleine verpakking)

Päckchen nt

pakje (kleine verpakking)

Packung f

pakje (gebundeld stapeltje)

Bündel nt

het pakje bankbiljetten

das Geldscheinbündel

een pakje boter

ein Päckchen Butter

in een pakje van tien (stuks)

in einer Zehnerpackung

een pakje sigaretten

eine Packung [o. Päckchen] Zigaretten

4. pakje (mantelpakje):

pakje

Kostüm nt

pak·ijs [pɑkɛis] SUBST nt geen Pl

pakijs

Packeis nt

pak·huis <pak|huizen> [pɑkhœys] SUBST nt

pakhuis

Lager nt

pakhuis

Lagerhaus nt

pakhuis (groot)

Lagerhalle f

iets in een pakhuis opslaan

etw lagern

zich voelen als een kat in een vreemd pakhuis (de weg niet weten)

sich nicht auskennen

zich voelen als een kat in een vreemd pakhuis (niet weten wat te doen)

dastehen wie der Ochs vorm Berg

ajak·kes [ajɑkəs] INTERJ

ajakkes

pfui (Teufel)!

ajakkes

igitt!

par·does [pɑrdus] ADV

pardoes (plotseling)

jählings

pardoes (regelrecht)

schnurstracks

par·ket <parket|ten> [pɑrkɛt] SUBST nt

1. parket (bureau van de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie):

parket

Büro nt der Staatsanwaltschaft

2. parket (het Openbaar Ministerie):

parket

Staatsanwaltschaft f

3. parket (zitplaats in schouwburg en bioscoop):

parket

Parkett nt

4. parket (parketvloer):

parket

Parkett nt

in een lastig parket zitten

sich in einer misslichen Lage befinden

iem in een moeilijk parket brengen

jdn hineinreiten