Übersetzungen für „skûtsjesilen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈzu·tei·len VERB trans

zuteilen (zuweisen)

toewijzen

zuteilen (austeilen)

toebedelen

den Leutnant einer anderen Einheit zuteilen

de luitenant bij een andere eenheid detacheren

ˈaus·fei·len VERB trans

1. ausfeilen (den letzten Schliff geben):

ausfeilen

(uit)vijlen

2. ausfeilen (wegfeilen):

ausfeilen

bijvijlen

3. ausfeilen übtr (verfeinert, ausgearbeitet):

ausfeilen

zorgvuldig afwerken

ausfeilen

bijschaven

ein ausgefeilter Stil

een gepolijste stijl

eine bis ins Detail ausgefeilte Technik

een uiterst verfijnde techniek

ˈaus·tei·len VERB trans

austeilen

uitdelen

austeilen

uitreiken

Bücher an/unter die Teilnehmer austeilen

boeken aan/onder de deelnemers uitdelen

den Segen austeilen

de zegen geven

wer austeilt, muss auch einstecken Sprichw

wie kaatst, moet de bal verwachten

ˈab·sei·len¹ VERB trans (an einem Seil herunterlassen)

abseilen

aan een touw [o. kabel] neerlaten

ˈab·tei·len VERB trans

1. abteilen:

abteilen

afdelen

abteilen

verdelen

abteilen

indelen

das Haar abteilen

een scheiding in het haar maken

2. abteilen:

abteilen

afschieten

abteilen

afzonderen

abteilen

afscheiden

abteilen

afsplitsen

ˈan·sei·len VERB trans

anseilen

vastbinden

er·ˈtei·len [-ˈt͜ailən] VERB trans geh

erteilen

verstrekken

erteilen

doen toekomen

erteilen

geven

jdm eine Lektion erteilen

iem een lesje leren [o. geven]

jdm eine Lektion erteilen

iem de les lezen

Unterricht erteilen

onderwijs geven

jdm das Wort erteilen

iem het woord geven [o. verlenen]

ˈur·tei·len [ˈʊrt͜ailən] VERB intr

urteilen

oordelen

nach dem ersten Eindruck urteilen

op de eerste indruk afgaan

zu·ˈwei·len [ ͜tsuˈv͜ailən] ADV geh

zuweilen

af en toe

zuweilen

soms

zuweilen

somtijds

ˈauf·gei·len VERB trans

1. aufgeilen vulg (jmd sexuell erregen):

aufgeilen

geil maken

aufgeilen

opvrijen

2. aufgeilen (auf etw stehen):

sich an etw aufgeilen vulg übtr

op iets kicken

ˈauf·tei·len VERB trans

1. aufteilen (verteilen):

aufteilen

(helemaal) verdelen

aufteilen

opdelen

aufteilen

uitdelen

2. aufteilen (aufgliedern):

aufteilen

indelen

aufteilen

verdelen

bis·ˈwei·len [bɪsˈv͜ailən] ADV geh

bisweilen

somtijds

bisweilen

soms

ˈein·tei·len VERB trans (unterteilen, aufteilen)

einteilen

indelen

ˈmit·tei·len¹ VERB trans

1. mitteilen:

mitteilen

meedelen

hiermit teile ich Ihnen mit, dass …

bij dezen deel ik u mee, dat …

2. mitteilen geh:

mitteilen (verleihen)

verlenen

mitteilen (geben)

geven

ver·ˈtei·len¹ VERB trans

1. verteilen:

verteilen

verdelen

verteilen (austeilen)

uitdelen

verteilen (ausstreuen, verstreichen)

verspreiden

2. verteilen (umgelegt werden):

verteilen

verdelen

verteilen

indelen

verteilen

omslaan

die Kosten auf alle verteilen

de kosten over iedereen omslaan